21.01.2021: naamvallen 1e 3e en4e

1 / 26
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 26 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Lernziel:
Am Ende der Stunde:
- habe ich die Fälle (naamvallen) wiederholt.
- kann ich jemandem die Präpositionen erklären.

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Tekstslide

Welke naamval is het onderwerp?
A
1e
B
2e
C
3e
D
4e

Slide 4 - Quizvraag

Welke naamval is altijd het lijdend voorwerp?
A
1e
B
2e
C
3e
D
4e

Slide 5 - Quizvraag

Slide 6 - Tekstslide

In welke naamval staat het lidwoord?
"Der Mann läuft weg."
A
1e
B
4e
C
Ik weet het niet
D
Geen van beide

Slide 7 - Quizvraag

In welke naamval staat het lidwoord?
Das Kind ruft mich.
A
1e
B
4e
C
ik weet het niet
D
geen van beide

Slide 8 - Quizvraag

Welke naamval staat het lidwoord?
"Ich zeige den Weg"
A
1e
B
4e
C
Ik weet het niet
D
Geen van beide

Slide 9 - Quizvraag

Verandering van het lidwoord
1e (ond)-> 4e naamval (lv) 
!der -> den- Der Mann läuft.- Ich sehe den Mann laufen.
die -> die-    Die Frau läuft.- Ich sehe die Frau laufen.
das -> das-  Das Mädchen läuft. - Ich sehe das Mädchen laufen.
die-> die - Die Menschen laufen. - Ich sehe die Menschen laufen.

Slide 10 - Tekstslide

Wat is hier de vierde naamval?
Das Mädchen schließt das Fenster.

Slide 11 - Open vraag

3e naamval 
(meewerkend voorwerp)
Het mw vind je door vóór het zinsdeel aan of voor te zetten of weg te laten.

Ik geef aan de moeder bloemen.
de moeder is meew.vw.
Ik heb het haar verteld
haar is meew. vw

Slide 12 - Tekstslide

Pietje geeft aan een meisje een kus.

meew. vw is?
A
Pietje
B
een meisje
C
een kus
D
aan

Slide 13 - Quizvraag

Hij heeft dat haar vriend verteld.

meew. vw is?
A
hij
B
haar vriend
C
heeft verteld
D
heeft

Slide 14 - Quizvraag

Mijn vader schenk ik een kop koffie in.
mee. vw is?
A
mijn vader
B
ik
C
kop koffie
D
ik weet t niet

Slide 15 - Quizvraag

Slide 16 - Tekstslide

Bezittelijk vnw en vrienden van ein: kein ...
de rijtjes van -ein-   staan  in de verschillende naamvallen.
ein, kein, mein ,dein, sein, unser, eurer, ihr Ihr
een, geen, mein, jouw, zijn, onze, jullie, hun, uw

en krijgen de uitgang zoals die van -ein
ein Mann-> mein Mann-> dein Mann- enz.
eine Frau-> keine Frau-> meine, deine, seine, unsere, euere...

Slide 17 - Tekstslide

Die Frau schenkt d... Mann ein Geschenk.
A
ein
B
die
C
dem
D
den

Slide 18 - Quizvraag

Der Junge schickt sein... Eltern Blume.
A
seine
B
sein
C
seinem
D
seinen

Slide 19 - Quizvraag

Ich habe das mein... Tante erzählt.
A
mein
B
meinem
C
meiner
D
meinen

Slide 20 - Quizvraag

üben!

naamvallen 1,3,4 ein-gruppe

Slide 21 - Tekstslide

Evaluation!
Beantworte die nächste Fragen

Slide 22 - Tekstslide

Hoe vind ik het mee.vw in een zin?
Beschrijf het kort.

Slide 23 - Open vraag

mannelijk
vrouwelijk
onzijdig
meervoud
der/ einer
dem 
den/ einen
einem

Slide 24 - Sleepvraag

Bis jetzt...
De man geeft                   aan het kind              de hond.
Der Mann schenkt               dem Kind         den Hund.
Ein Mann schenkt              einem Kind       einen Hund.
Kein Mann schenkt         keinem Kind      keinen Hund.
ond (1e-m)                 mw (3e-onz)            lv (4e- m)
 

Slide 25 - Tekstslide

Slide 26 - Tekstslide