In deze les zitten 18 slides, met interactieve quiz, tekstslides en 1 video.
Lesduur is: 50 min
Onderdelen in deze les
1.2. Inkomsten omrekenen (KGT)
Slide 1 - Tekstslide
Terugblik
Slide 2 - Tekstslide
Gatentekst
1) _______ is alles dat je ontvangt, bijvoorbeeld door te werken. Er zijn twee soorten inkomen: inkomen in natura en inkomsten in geld. Bij 2) _______ krijg je goederen (spullen) of diensten in plaats van geld, bijvoorbeeld een auto van de zaak of een cadeaubon. 3) _______ betekent dat je geld contant krijgt of op je rekening. 4) _______ krijg je omdat je een taak hebt gedaan, zoals salaris voor je werk of klusjes voor je ouders. 5) _______ is geld dat je ontvangt zonder dat je er een taak voor moet doen, zoals bijvoorbeeld zakgeld of een uitkering. Geld dat je overhoudt nadat je alle belangrijke uitgaven hebt gedaan noem je 6) _______. Geld dat voor een bepaald doel is, zoals kleedgeld noem je 7) _______.
Vul in in de tekst!
Inkomen
Inkomsten in natura
Inkomsten met tegenprestatie
Inkomsten in geld
Inkomsten zonder tegenprestatie
Vrij-besteedbaar inkomen
Niet-vrij besteedbaar inkomen
Slide 3 - Tekstslide
Gatentekst
INKOMEN is alles dat je ontvangt, bijvoorbeeld door te werken. Er zijn twee soorten inkomen: inkomen in natura en inkomsten in geld. Bij INKOMSTEN IN NATURA krijg je goederen (spullen) of diensten in plaats van geld, bijvoorbeeld een auto van de zaak of een cadeaubon. INKOMSTEN IN GELD betekent dat je geld contant krijgt of op je rekening. INKOMSTEN METTEGENPRESTATIE krijg je omdat je een taak hebt gedaan, zoals salaris voor je werk of klusjes voor je ouders. INKOMSTEN ZONDER TEGENPRESTATIE is geld dat je ontvangt zonder dat je er een taak voor moet doen, zoals zakgeld of een uitkering. Geld dat je overhoudt nadat je alle belangrijke uitgaven hebt gedaan noem je VRIJ BESTEEDBAARINKOMEN. Geld dat voor een bepaald doel is, zoals kleedgeld noem je NIET-VRIJ BESTEEBAAR INKOMEN.
Slide 4 - Tekstslide
1.2. Inkomsten omrekenen (KGT)
Slide 5 - Tekstslide
Aan het eind van deze paragraaf kun je:
inkomsten over verschillende perioden omrekenen.
inkomsten met elkaar vergelijken.
Wat gaan we leren?
Slide 6 - Tekstslide
Slide 7 - Video
Is €5,- per week hetzelfde als €20,- per maand?
Ja
Nee
Slide 8 - Poll
Inkomsten en uitgaven hebben vaak een bepaalde regelmaat:
per week
per 4 weken
per maand
per kwartaal
per jaar.
Je kunt inkomsten en uitgaven alleen vergelijken als ze over dezelfde periode gaan, bijv. over een week of of over een maand.
Hoe vaak krijg ik salaris?
Slide 9 - Tekstslide
Een jaar heeft _____ dagen! Een jaar heeft _____ weken! Een jaar heeft _____ kwartalen! Een jaar heeft _____ maanden! Een week heeft _____ dagen!
Hoeveel dagen heeft een jaar?
Antwoorden
Een jaar heeft 365 dagen! Een jaar heeft 52 weken! Een jaar heeft 4 kwartalen! Een jaar heeft 12 maanden! Een week heeft 7 dagen!
1 maand
4 weken
Slide 10 - Tekstslide
Van maand naar jaar Maandbedrag x 12 = Week naar jaar Weekbedrag x 52 = Maand naar week Maandbedrag x 12 : 52 = Week naar maand Weekbedrag x 52 : 12 = Kwartaal naar jaar Kwartaalbedrag x 4 =
Inkomsten omrekenen (Formules)
Slide 11 - Tekstslide
Slide 12 - Tekstslide
VRAGEN?
Slide 13 - Tekstslide
OPDRACHTEN
Maak de introductievragen (opdracht 1 t/m 5) op pagina 12 en 13 individueel!
Klaar? Ga dan aan de slag met het huiswerk. Dat zijn opgave 6, 7, 8, 9, 10 en 11 op bladzijde 14 en 15.
Alles wat je hier doet, hoef je thuis minder te doen!
timer
15:00
Slide 14 - Tekstslide
Slide 15 - Tekstslide
Slide 16 - Tekstslide
Huiswerk voor de volgende les:
Maken opgaven 1 t/m 11 van hoofdstuk 1.2 inkomsten omrekenen op bladzijde 12 t/m 15.