Vraagwoord en aanwijzend voornaamwoord maart 2024


Wie heeft dat mooie verhaal geschreven? 
Het vraagwoord is:
A
Wie
B
dat
C
mooie
1 / 33
volgende
Slide 1: Quizvraag
NederlandsMiddelbare schoolvmbo g, t, mavoLeerjaar 2

In deze les zitten 33 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les


Wie heeft dat mooie verhaal geschreven? 
Het vraagwoord is:
A
Wie
B
dat
C
mooie

Slide 1 - Quizvraag


Het aanwijzend voornaamwoord is:
A
Wie
B
dat
C
mooie

Slide 2 - Quizvraag

Vraagwoord
Wie? --> persoon
Wat? --> dingen
Waar? --> plaats
Wanneer? --> tijd
Waarom? --> reden
Hoe? --> manier
Hoeveel? --> getal/tellen
Welke? --> persoon/ding

Slide 3 - Tekstslide

Vul in:
... gaat er donderdag naar het schoolfeest?
A
wat
B
welke
C
waarom
D
wie

Slide 4 - Quizvraag

Vul in:
... keer ben jij te laat gekomen in de les?
A
hoeveel
B
welke
C
waarom
D
hoe

Slide 5 - Quizvraag

Vul in:
... ben jij niet zo vrolijk vandaag?
A
wie
B
welke
C
waarom
D
hoe

Slide 6 - Quizvraag

Vul in:
... docent vind jij het beste?
A
wie
B
welke
C
waarom
D
waar

Slide 7 - Quizvraag

Vul in:
... ga jij heen op vakantie deze zomer?
A
wat
B
waarom
C
waar
D
wanneer

Slide 8 - Quizvraag


Benoem het vraagwoord.

Ik weet niet wat we vandaag gaan eten. 

Slide 9 - Open vraag


Benoem het vraagwoord.

Wanneer kun je het beste beginnen met leren? 

Slide 10 - Open vraag


Benoem het vraagwoord.

Welke hond past bij jou? 

Slide 11 - Open vraag


Benoem het vraagwoord.

Weet je welke prijs we gewonnen hebben? 

Slide 12 - Open vraag

Aanwijzend voornaamwoord
De - woord:  deze - die
Het-woord: dit - dat

Voorbeeld: 
de deur - deze deur - die deur
het huis - dit huis - dat huis

Slide 13 - Tekstslide

Vul in:
... school is echt heel leuk.
A
dit
B
dat
C
deze
D
die

Slide 14 - Quizvraag

Vul in:
Ik hou van ... koekjes met chocolade.
A
dit
B
dat
C
deze
D
die

Slide 15 - Quizvraag

Vul in:
's Ochtends eet ik altijd ... ontbijt.
A
dit
B
dat
C
deze
D
die

Slide 16 - Quizvraag

Vul in:
In juli zal ik ... paarden verzorgen.
A
dit
B
dat
C
deze
D
die

Slide 17 - Quizvraag


Benoem het aanwijzende voornaamwoord.

Deze vraag vind ik helemaal niet moeilijk. 

Slide 18 - Open vraag


Benoem het aanwijzende voornaamwoord.

Ik heb dit onderdeel altijd al makkelijk gevonden. 

Slide 19 - Open vraag


Benoem het aanwijzende voornaamwoord.

Wie heeft deze kat uitgezocht?

Slide 20 - Open vraag


Benoem het aanwijzende voornaamwoord.

Hij moet dat huis zeker kopen.

Slide 21 - Open vraag


Benoem het aanwijzende voornaamwoord.

Achter die grote boom staan allemaal huizen.

Slide 22 - Open vraag


Benoem het aanwijzende voornaamwoord.

Hoeveel van deze opdrachten moet ik nog maken?

Slide 23 - Open vraag

vragend
voornaamwoord
aanwijzend voornaamwoord
Van
wie
is 
die
mooie
sjaal? 

Slide 24 - Sleepvraag

vragend
voornaamwoord
aanwijzend voornaamwoord
Wat
heb
je
met
deze
boeken 
gedaan?

Slide 25 - Sleepvraag

Starten boekje 2

Slide 26 - Tekstslide

Afronden hoofdstuk 2
Boekjes terug: Welke fouten heb je gemaakt? Begrijp je wat je fout hebt gedaan?
Herhaling

Slide 27 - Tekstslide

Grammatica
Hoofdstuk 2
Grammatica hoofdstuk 2

Slide 28 - Tekstslide

Deze les
1. Herhaling grammatica: Wat vind je moeilijk?
2. Prinsjesdag
3. Methode

Slide 29 - Tekstslide

Aanwijzend voornaamwoord
De - woord:  deze - die
Het-woord: dit - dat

Voorbeeld: 
de deur - deze deur - die deur
het huis - dit huis - dat huis

Slide 30 - Tekstslide

Hoofdletters gebruik je bij:
1. Het begin van de zin
2. Namen van personen
3. Organisaties, merken en producten (TikTok, Heinz, Coca Cola)
4. Historische gebeurtenissen en feestdagen (Pasen, Ramadan)
5. Aardrijkskundige begrippen (Nederland, Sneek, Voorstreek)
6. Religieuze begrippen (Bijbel, Koran)
Niet bij dagen! dus woensdag, donderdag, zondag

Slide 31 - Tekstslide

Een komma...
... is als een korte adempauze. Je zet een komma bij:
1. Een briefaanhef (Beste juf,)
2. Tussen twee persoonsvormen (wie dit leest, is gek)
3. Een opsomming (pizza met tomaat, kaas en champignons)
4. Vóór of na aanspreken (Deze taart is heerlijk, oma)
5. Vóór signaalwoorden (Ik vertrek, omdat ik ziek ben)


Slide 32 - Tekstslide

2. Prinsjesdag
3. Verder werken in de methode

Slide 33 - Tekstslide