Maak de zin met verwijswoord
Gebruik verwijswoorden voor de rode woorden.
• 1)Waar heb je de kast gekocht? >>> hem
• 2)Wat heb je Herman gegeven? >>> hem
• 3)Waar staat jouw auto? >>> hij
• 4)Hoe heet jouw vriend? >>> hij
• 5)Waar liggen de boeken? >>> ze
• 6)Hoeveel kost de tv? >>> hij
• 7)Waar is de wc? >>> hij
• 8)Wat heb je Marie gegeven? >>> haar
• 9)Wat heb je met de kinderen gedaan? >>> ze
• 10)Ga je met jouw collega’s eten? >>>> hem
Klaar? verzin vragen voor elkaar!