de opdrachten maken van deze paragraaf (blz 74-77).
timer
15:00
Slide 13 - Tekstslide
Wat nu?
Begin aan de opdrachten op blz 41
De eerste 12 minuten werk je in stilte
timer
12:00
Ben je klaar:
doornemen §2.1
maken de opdrachten
Slide 14 - Tekstslide
Weet je het nog? THEORIE
Het produceren van goederen en diensten gebeurt door bedrijven en de overheid.
Om de verkoopprijs te berekenen tel je er de brutowinst opslag bij op.
Daarboven komt nog de btw. Dan heb je de consumentenprijs; de prijs die de consument uiteindelijk betaald.
De opbrengst van alles wat je verkoopt is de omzet. Deze kan stijgen door een hogere afzet of door een hogere prijs.
Zijn de opbrengsten hoger dan de kosten dan is je nettoresultaat een nettowinst.
Op de markt komt het aanbod van producenten samen bij de vraag naar producten.
Olie-, graan- en woningmarkt zijn voorbeelden van abstracte markten, ga je bloemen kopen op de markt dan ga je naar een concrete markt
Slide 15 - Tekstslide
Opdracht 1
Juiste beweringen:
als een loodgieter een kraan repareert, is dat productie
!
Slide 16 - Tekstslide
Opdracht 2 + 3
Voorbeelden van diensten door de overheid:
onderwijs, politie, gezondheidszorg, brandweer
producenten
concrete
abstracte
Slide 17 - Tekstslide
Opdracht 4
Deelmarkten: koopwoningen, huurwoningen, appartementen, nieuwbouwwoningen, vanaf
€ 500.000,-
Veel vraag, weinig aanbod: de prijzen zullen stijgen.
Mensen gaan opbieden (om het huis maar te kunnen kopen)
Slide 18 - Tekstslide
Opdracht 5
Afzet
Prijs
Omzet
Berekening
450
€ 12,-
€ 5.400,-
afzet x prijs
180
€ 6,50
€ 1.170,-
omzet / afzet
3.200
€ 1,95
€ 6.240,-
omzet / prijs
Slide 19 - Tekstslide
Opdracht 6
Prijzen omhoog
Minder klanten
Toch meer omzet: als de prijs naar verhouding (%) meer steeg dan het aantal klanten afnam (in %), dan kan de omzet alsnog stijgen.
Slide 20 - Tekstslide
Opdracht 7
Omzet per jaar: 9100 x 126 = € 1.146.500,-
Omzet per maand: 1146500 / 12 = € 95.550,-
Gemiddelde afzet per week: 9100 / 52 = 175 paar sneakers.
Slide 21 - Tekstslide
Opdracht 8
Brutowinst: 289 - 169 = € 120,-
Brutowinstopslag in procenten van de inkoopprijs:
120 / 169 x 100 = 71%
Slide 22 - Tekstslide
Opdracht 9
Verkoopprijs € 289,00
btw 21% € 60,69 (289 x 0,21)
Consumentenprijs € 349,69
De btw is niet voor de winkelier, maar moet worden afgedragen aan de belastingdienst. Dus is voor de winkelier niet van belang!
Slide 23 - Tekstslide
Opdracht 10
verkoopprijs
btw-tarief
consumentenprijs
berekening
€ 2,12
9%
€ 2,31
2,12 x 1,09
€ 90,49
21%
€ 109,49
90,49 x 1,21
Slide 24 - Tekstslide
Opdracht 11
inkoopprijs + brutowinstopslag = verkoopprijs
ander woord voor verkoopopbrengst = omzet
het maken van goederen en diensten = produceren
het verkochte aantal producten = afzet
een supermarkt is een concrete markt
belasting over de toegevoegde waarde = btw
de oliemarkt is een abstracte markt
Slide 25 - Tekstslide
§3.1 Wat zijn de kosten?
welke productiefactoren zijn er
wat is het verschil tussen vaste en variabele kosten
hoe berekentje de kostprijs van een product
hoe bereken je de consumentenprijs
Slide 26 - Tekstslide
Steeds meer waard Toegevoegde waarde = extra waarde die ontstaat doordat een bedrijf een product bewerkt.
Om te produceren gebruik je productiefactoren.
Degene die een productiefactor levert, ontvangt daarvoor een beloning.
Het totaal van de beloningen = de totale toegevoegde waarde.
productiefactor
beloning
Kapitaal
rente (geld) huur (gebouw)
Arbeid
loon
Natuur
pacht ( huur land)
Ondernemerschap
winst
Slide 27 - Tekstslide
Vaste kosten veranderen bij meer of minder productie
kosten voor grondstoffen
loonkosten voor flexwerkers
Variabele kosten blijven gelijk bij meer of minder productie
huur
afschrijvingskosten
Slide 28 - Tekstslide
Nieuwe productiemiddelen kopen Investeren = geld besteden aan productiemiddelen, zoals kapitaalgoederen (machines, transportmiddelen) Afschrijving = jaarlijkse waardevermindering van de kapitaalgoederen
Afschrijving per jaar: (aanschafwaarde - restwaarde) / aantal jaar
Slide 29 - Tekstslide
Kosten van één product Kostprijs per product = gemiddelde kosten voor het maken van één product.
(vaste kosten + variabele kosten) / aantal producten
Slide 30 - Tekstslide
Consumentenprijs
Verkoopprijs = inkoopprijs + brutowinstopslag
Brutowinstopslag (brutowinstmarge) bestaat uit kosten en winst voor de detaillist.