Partir = vertrekken Sortir = uitgaan
Je pars = ik vertrek Je sors = ik ga uit
Tu pars = jij vertrekt Tu sors = jij gaat uit
Il/elle/on part = hij vertrekt Il/elle/on sort = hij gaat uit
Nous partons = wij vertrekken Nous sortons = wij gaan uit
Vous partez= jullie/u vertrekt Vous sortez = jullie/ u gaat uit
Ils partent= zij vertrekken Ils sortent = zij gaan uit
Elles partent = zij vertrekken Elles sortent = zij gaan uit