In deze les zitten 29 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.
Lesduur is: 45 min
Onderdelen in deze les
1.1 §3.4 Luchtdruk en wind
Slide 1 - Tekstslide
www.demorgen.be
Slide 2 - Link
Wat is de breedteligging?
A
De afstand tot de noordpool
B
De afstand tot de evenaar
C
De afstand tussen twee breedtepunten
D
De ligging ten opzichte van een breedtelijn
Slide 3 - Quizvraag
Welke invloed heeft hoogteligging op de gemiddelde temperatuur?
Slide 4 - Open vraag
stel je staat onderaan een berg op zeeniveau. Het is daar 15 graden. Hoe warm is het op de top van de berg op 2300 m
Slide 5 - Open vraag
Wanneer zie je het juiste seizoen afgebeeld staan voor Nederland?
zomer
herfst
winter
zon
Lente
Slide 6 - Sleepvraag
Wat moet je kunnen/kennen?
Je kunt uitleggen wat luchtdruk is en hoe wind ontstaat
Je kunt de windkracht en windrichting verklaren met behulp van de begrippen hoge druk en lage druk
Slide 7 - Tekstslide
wind
wind = verplaatsing van lucht
de kracht van de wind hangt af van de luchtdrukverschillen in een gebied
windmeter geeft de windkracht aan op de schaal van Beaufort
Slide 8 - Tekstslide
wind
windrichtingen geef je aan op een windroos
windrichting Nederland vaak zuidwesten (ZW)
Dat is vochtige wind van zee
daardoor vaak neerslag
Slide 9 - Tekstslide
Wat is luchtdruk?
Luchtdruk => het gewicht van de lucht dat op de aarde drukt
Meten => barometer
Eenheid => hectopascal (hPa), millibar (Mb)
Slide 10 - Tekstslide
Wat is luchtdruk?
Luchtdruk => het gewicht van de lucht dat op de aarde drukt
Lage luchtdruk ( L ) --> warme lucht stijgt op
Hoge luchtdruk ( H ) --> koude lucht daalt
Slide 11 - Tekstslide
Het weer als de luchtdruk verandert..
Onthouden: Lucht stroomt ALTIJD van H naar L
Dit is => wind
Onthouden: Hoe groter het verschil in luchtdruk, hoe
harder het waait.
Hoe zie je dat op een weerkaart? => isobaren (lijnen van gelijke druk)
Slide 12 - Tekstslide
Op deze kaart zie je isobaren, kun jij aangeven waar een hoge- en waar een lagedrukgebied ligt in Europa?
Slide 13 - Tekstslide
Hoge druk
Hoge druk = dalende lucht,
deze lucht is zwaar.
Symbool op de kaart = H
Getal > 1000 is H
Welk weertype hoort bij H?
- geen bewolking
- warm in de zomer
- koud in de winter
Slide 14 - Tekstslide
Lage druk
Lage druk = stijgende lucht, gewicht van die lucht is laag.
Symbool op de kaart = L
Getal onder 1000 = L
Welk weertype hoort bij L?
- wolken
- neerslag
- koel in de zomer
- zacht in de winter
Slide 15 - Tekstslide
Windsysteem op aarde
Kringloop van lucht: windsysteem
Wind stroomt van H -> L
lage luchtdruk
gebieden ( L )
hoge luchtdruk gebieden ( H )
- rond de evenaar
- rond 60° NB
- rond 60° ZB
- poolgebieden
- rond 30° NB
- rond 30° ZB
Slide 16 - Tekstslide
Nederland ligt in gordel van lagedrukgebieden:
warme lucht uit zuiden botst met koude lucht uit noorden
warme lucht stijgt op er ontstaat bewolking en neerslag
westenwinden brengen vochtige lucht naar Nederland
Slide 17 - Tekstslide
Slide 18 - Video
Slide 19 - Tekstslide
Aan het werk
Lees §3.4 door!
(blz. 141-142)
Check eerst of je alles begrijpt
Maak §3.4 vraag 1 t/m 6
Slide 20 - Tekstslide
Neem de wereldbol van de vorige dia over op een blaadje. 1- Zet per breedtegraad die je ziet een H of een L 2- Geef nu aan naar welke kan de wind waait per horizontaal vak. Je zet dus 6 keer pijltjes. Als je klaar bent maak je een foto en lever je het in.
Slide 21 - Open vraag
antwoord opdracht=>
Je begint bij de evenaar: daar is ALTIJD een lagedrukgebied.
Dan komt de wind dus vanaf de 30 graden breedtegraad => daar is ALTIJD een hogedrukgebied.
Wind waait van H naar L => van 30 graden naar de evenaar toe.
Je draaait eventueel je blaadje zodat je altijd de wind in je rug hebt vanaf de H gezien!
Slide 22 - Tekstslide
Hoe meet je luchtdruk?
A
Luchtdrukmeter
B
Barometer
C
Thermometer
D
Isobarenmeter
Slide 23 - Quizvraag
De Noordpool en Zuidpool hebben een lage luchtdruk
A
Goed
B
Fout
Slide 24 - Quizvraag
Punten met een gelijke luchtdruk heten:
A
Isobaren
B
Isothermen
C
Isotopen
D
Isostaren
Slide 25 - Quizvraag
Wat voor luchtdruk gebied is er bij de evenaar?
A
Lage druk
B
Hoge druk
Slide 26 - Quizvraag
Op 30 graden Noorderbreedte heerst overwegend hoge luchtdruk
A
waar
B
niet waar
Slide 27 - Quizvraag
2 Twee leerlingen doen een uitspraak over luchtdruk. Uitspraak 1: hoe dichter de isobaren bij elkaar liggen, hoe zwakker de wind is die daar waait. Uitspraak 2: in hogedrukgebieden stijgt de lucht op en is de kans op neerslag groot. Wat is juist?
A
Beiden juist
B
Beiden onjuist
C
1. juist / 2. onjuist
D
1. onjuist / 2. juist
Slide 28 - Quizvraag
2 De kaart van bron 1 gaat over de verschillen in luchtdruk in Europa. Bij welke letter in bron 1 was de windsnelheid op 10 september 2013 het hoogst?