woordenschat dieren

1 / 10
volgende
Slide 1: Tekstslide
TaalBasisschoolGroep 4

In deze les zitten 10 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Wat is: de diersoort?
A
De soort waar de dier bij hoort.
B
De verschillen van de dieren
C
Een dier dat op andere dieren jaagt
D
Een dier dat als jong melk drinkt bij de moeder.

Slide 2 - Quizvraag

Wat zijn de kieuwen?
A
Waar een vis mee zwemt
B
Het te eten geven aan een dier
C
Waar een vis mee ademt
D
jonge, kleine visjes

Slide 3 - Quizvraag

Wat betekent de tralies?
A
Dit zijn spleetjes achter de kop van de vis
B
De soort waar een dier bij hoort
C
IJzeren stangen voor een raam of in een hek
D
Een jong dier.

Slide 4 - Quizvraag

Wat betekent oppassen?
A
Een dier te eten geven
B
De soort waar een dier bij hoort
C
Op kleine kinderen of een huisdier letten.
D
Een plant, dier of mens geven wat zij nodig hebben.

Slide 5 - Quizvraag

Wat betekent het jonkie?
A
Een groep dieren.
B
Een zoogdier dat op andere dieren jaagt.
C
Een jong dier
D
Een dier te eten geven

Slide 6 - Quizvraag

Wat betekent: je rot schrikken?
A
Heel stil zijn
B
Als je ergens heel erg van schrikt
C
Op kleine kinderen passen
D
Een plant, dier of mens geven wat zij nodig hebben

Slide 7 - Quizvraag

Wat betekent voederen?
A
Heel stil zijn
B
Heel erg schrikken
C
Een plant, dier of mens geven wat zij nodig hebben.
D
Een dier te eten geven

Slide 8 - Quizvraag

Wat voor dier is een roofdier?

Slide 9 - Open vraag

Wat vond je van de quiz?!

Slide 10 - Open vraag