>> maak nu in je schrift deze opdrachten
Noteer steeds het juiste verwijswoord (soms twee per zin!).
1 [Deze/Dit] training was vermoeiender dan [dat/die] wedstrijdje van gisteren.
2 Mirthe past op het konijn van [haar/ze] oom en tante, als [hun/zij] op vakantie zijn.
3 De gemeente beantwoordt [u/uw] brief binnen twee weken nadat [deze/dit] is ontvangen.
4 Het boek [dat/die] ik van [me/mijn] vader kreeg, is erg spannend.
5 Het meisje [bij wie/waarbij] Lola gaat logeren, is een goede vriendin van [haar/zij].
6 Heb je [me/mijn] [dat/die] nou alweer geflikt?