samenvatting hoofdstuk 3

samenvatting hoofdstuk 3
1 / 42
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolvmbo gLeerjaar 3

In deze les zitten 42 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 15 min

Onderdelen in deze les

samenvatting hoofdstuk 3

Slide 1 - Tekstslide

Paragraaf 1

Slide 2 - Tekstslide

Welke voorbeelden zijn inkomen uit arbeid?
A
Huur, dividend, prestatieloon, vakantiegeld
B
Prestatieloon, dividend, rente, vakantiegeld
C
loon, loon in natura, prestatieloon, vakantiegeld

Slide 3 - Quizvraag

Een ondernemer heeft inkomen
A
uit bezit
B
uit arbeid
C
uit overdrachtsinkomen

Slide 4 - Quizvraag

Wat is geen inkomen uit bezit?
A
pacht
B
winst
C
loon
D
rente

Slide 5 - Quizvraag

Inkomen uit arbeid
voorbeelden ? 

loon
vakantietoeslag: 
loon in natura : beloning anders dan geld
prestatieloon : beloning voor het leveren van een bepaalde prestatie is in geld

Slide 6 - Tekstslide




Inkomen uit bezit; huur, rente, winst, pacht, divident

Slide 7 - Tekstslide

Inkomen uit arbeid
Overdrachtsinkomen
Inkomen uit bezit
Loon
Zakgeld
Huur

Slide 8 - Sleepvraag

Inkomen uit arbeid
Inkomen uit bezit
Overdrachts inkomen
Salaris
Huur
Zakgeld
Subsidie
Rente
Winst
Uitkering
Pacht

Slide 9 - Sleepvraag

Lorenzcurve

Slide 10 - Tekstslide

Lorenzcurve
Grafiek die de inkomensverdeling weergeeft
Met een Lorenzcurve kun je de verdeling van het inkomen van een land in beeld brengen. De Lorenzcurve geeft aan hoe groot het verschil tussen arm en rijk is.

Slide 11 - Tekstslide

Wat geeft de lorenzcurve aan?
A
De armste 70 % van de mensen verdient 40 % van het inkomen
B
De armste 30 % van de mensen verdient 3 % van het inkomen
C
De rijkste 70 % van de mensen verdient 40 % van het inkomen
D
De armste 30 % van de mensen verdient 30 % van het inkomen

Slide 12 - Quizvraag

Wat geeft de lorenzcurve aan?
A
De armste 30 % van de mensen verdient 30 % van het inkomen
B
De armste 30 % van de mensen verdient 3 % van het inkomen
C
De rijkste 70 % van de mensen verdient 40 % van het inkomen
D
De rijkste 30 % van de mensen verdient 60 % van het inkomen

Slide 13 - Quizvraag

Paragraaf 2

Slide 14 - Tekstslide

Kinderbijslag is een voorbeeld van...
A
inkomen uit arbeid
B
inkomen uit bezit
C
overdrachtsinkomen

Slide 15 - Quizvraag

De kinderbijslag is afhankelijk van:
A
Aantal kinderen
B
Leeftijd van de kinderen
C
Inkomen ouders
D
Leeftijd ouders

Slide 16 - Quizvraag

Huurtoeslag
A
Is een extra bedrag dat je moet betalen als je veel geld hebt
B
Is een bedrag dat je ontvangt als je de huur moeilijk zelf kan betalen

Slide 17 - Quizvraag

Huurtoeslag =
A
Inkomen uit arbeid
B
Inkomen uit bezit
C
Overdrachtsinkomen

Slide 18 - Quizvraag

Wat is zorgtoeslag?
A
een bedrag dat verzekeraars betalen
B
een bedrag dat de verzekernemer betaalt
C
een bedrag dat je betaalt wanneer je zorg gebruikt
D
een bijdrage van de overheid om de zorgkosten te kunnen betalen

Slide 19 - Quizvraag

Wat is het sociaal minimum?
A
Door de overheid vastgesteld minimumbedrag om van te kunnen leven.
B
Het minimale bedrag wat een persoon krijgt van het UWV.

Slide 20 - Quizvraag

René krijgt €195 kinderbijslag per kwartaal. Berekening als je wilt weten hoeveel dat per jaar is:
A
€195 : 4 x 12=
B
€195 x 12 =
C
€195 x 4 =

Slide 21 - Quizvraag

René krijgt €195 kinderbijslag per kwartaal. Berekening als je wilt weten hoeveel dat per maand is:
A
€195 x 4 : 12=
B
€195 x 12 =
C
€195 : 4 x12=
D
€195 x 52 : 12=

Slide 22 - Quizvraag

Paragraaf 3 en 4

Slide 23 - Tekstslide

Wat is budgetteren?
Budgetteren:
het op elkaar afstemmen van je inkomsten en uitgaven

Slide 24 - Tekstslide

Soorten uitgaven
Waar geef je je geld aan uit?
dagelijkse uitgaven: kleinere uitgaven voor je dagelijkse leven (boodschappen)
vaste lasten:
de uitgaven die je op een vast moment (regelmatig) moet doen (abonnement)
incidentele uitgaven:
grotere uitgaven die je alleen  af en toe doet (als iets kapot gaat of vakantie)

Slide 25 - Tekstslide

Reserveren
  • Reserveren = geld aan de kant leggen voor  toekomstige uitgaven
  • Formule => Benodigd bedrag: aantal jaren = reserveren per jaar
  • Voorbeeld: Ik wil een nieuwe tv over drie jaar. Deze kost € 699. Hoeveel geld moet ik per maand reserveren?
  1. € 699 : 3 =  € 233 reserveren per jaar
  2. € 233 : 12 = € 19,42 reserveren per maand

Slide 26 - Tekstslide

Formule Reserveren
gebruiksduur(vervangingswaarderestwaarde)

Slide 27 - Tekstslide

Som
Reserveren. Tom wil over 3 jaar een nieuwe laptop kopen. Zijn oude laptop is dan € 150 waard. De nieuwe laptop kost kost Tom € 1.800. Hoeveel moet Tom per maand reserveren? 

Slide 28 - Tekstslide

antwoord
Aanschafprijs is €1800
Restwaarde is € 150
Gebruiksduur is 3x12= 36 maanden.
Reserveren:
€ 1800-€ 150= € 1650
€ 1650:36 = € 45,83 per maand.

Slide 29 - Tekstslide

Wat is budgetteren?
A
geld opzij leggen
B
op elkaar afstemmen van inkomsten en uitgaven.
C
prioriteiten stellen
D
een aankoopbeslissing nemen

Slide 30 - Quizvraag

restwaarde betekent:
A
de prijs die je krijgt als je machine inruilt
B
de prijs die je moet betalen als je machine koopt

Slide 31 - Quizvraag

De prijs van een nieuw product op het moment dat je het oude wilt vervangen.
A
restwaarde
B
schadeverzekering
C
vervangingsprijs

Slide 32 - Quizvraag

Reserveren

Slide 33 - Tekstslide

paragraaf 5

Slide 34 - Tekstslide

Advies over geld  (banken)

Slide 35 - Tekstslide

Delano heeft een financieringsprobleem. Hij wil een deskundig advies om dit probleem te kunnen oplossen. Er zijn verschillende instellingen die advies geven over dit soort geldzaken.

Bij welke instelling is hij voor zo’n advies aan het verkeerde adres? Kies uit onderstaande mogelijkheden:

A
de Belastingdienst
B
de Consumentenbond
C
de Rabobank
D
het Nibud

Slide 36 - Quizvraag

Paragraaf 6

Slide 37 - Tekstslide

Belasting en de auto
Motorrijtuigenbelasting moeten alle bezitters van een motorvoertuig betalen. De provincie doet hier nog een bedrag bovenop.

Het tarief hangt af van waar je woont, gewicht van je auto en het soort brandstof.

Dit is een houderschapsbelasting. Je betaalt alleen als je een motorvoertuig hebt.

Slide 38 - Tekstslide

Het berekenen van autokosten:
Benzinekosten: hangt of van het verbruik van de auto.
Dit wordt geschreven als 1:20. Dit betekent: met 1 liter brandstof kan ik 20 kilometer rijden.

Stel mijn auto rijdt 1:25 en ik rijd 20.000 kilometer per jaar.
1 liter benzine kost € 1,55. De auto vermindert in waarde met € 1.500 en de overig kosten zijn € 2.000,--. Verzekering kost per kwartaal € 80,--
1. Hoeveel zijn mijn kosten per jaar?
2. Hoeveel zijn mijn kilometerkosten?

Slide 39 - Tekstslide

Antwoord vraag 1
stel mijn auto rijdt 1:25 en ik rijd 20.000 kilometer per jaar.
Benzineverbruik per jaar 20.000 : 25 = 800 liter
Kosten                                                       800 x € 1,55 = € 1.240  ( benzine)
Waardevermindering                                                       € 1.500
Overige kosten                                                                    € 2.000
Verzekering per kwartaal € 80,-  x 4 = jaar              €     320
---------------------------------------------------------------
totaal                                                                                         € 5.060

Slide 40 - Tekstslide

Houderschapsbelasting =
A
Belasting op brandstof
B
belasting toegevoegde waarde
C
belasting op het bezit van een voorwerp

Slide 41 - Quizvraag

Wat is een houderschapsbelasting?
A
Wegenbelasting
B
Motorrijtuigenbelasting
C
BTW
D
Accijns

Slide 42 - Quizvraag