Ein-Gruppe 4 havo

• Duits
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 4

1e, 3e, 4e naamval & ein-Gruppe

intro

Extra hulp

Kijk voor een overzicht van de ein- en der-Gruppe en van de pvnw in je boek op blz. 235-236.

Na aus, bei, mit, nach, seit, von, zu komt altijd de ... naamval.

1. 1e
2. 2e
3. 3e
4. 4e

Mit _______ (mein) Bruder gehe ich in die Stadt.

1. mein
2. meiner
3. meinem
4. meines

Ich gehe heute Abend zu _____ (jouw) Veranstaltung (v).

1. dein
2. deiner
3. deine
4. deinen

Na uw ervaringen =

1. nach Ihren Erfahrungen
2. nach ihren Erfahrungen
3. nach Eueren Erfahrungen
4. nach ihnen Erfahrungen

Let op

Staat er een voorzetsel? Dan weet je welke naamval er komt.

aus, bei, mit, nach, seit, von, zu --> 3e naamval

bis, durch, für, gegen, ohne, um --> 4e naamval

Staat er geen voorzetsel, wat dan?

Ontleden (blz. 231)

Bepaal of het zinsdeel onderwerp, lijdend voorwerp of meewerkend voorwerp is.

O (1e naamval): wie/wat + gezegde (alle werkwoorden in de zin)

LV (4e naamval): wie/wat + onderwerp + gezegde

MV (derde naamval): aan/voor wie + gezegde + onderwerp

Opdracht

Er volgt nu een zin in het Nederlands. Gebruik de vragen op bladzijde 231 om te bepalen wat onderwerp, lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp is.

Succes!

Ik stuur mijn moeder een brief.

ik =

1. onderwerp
2. meewerkend voorwerp
3. lijdend voorwerp
4. geen van de antwoorden

Ik stuur mijn moeder een brief.

een brief =

1. onderwerp
2. meewerkend voorwerp
3. lijdend voorwerp
4. geen van de antwoorden

Ik stuur mijn moeder een brief.

mijn moeder =

1. onderwerp
2. meewerkend voorwerp
3. lijdend voorwerp
4. geen van de antwoorden

Opdracht

Nu volgen zinnen in het Duits. Bepaal in welke naamval de zinsdelen staan en vul het juiste bezittelijk voornaamwoord in. 

Jana hat (haar) Bruder eine Geschichte erzählt.

uitleg

1. ihr
2. ihre
3. ihrem
4. ihrer

Juiste antwoord: C

Jana hat (haar) Bruder eine Geschichte erzählt.

mw +3 m = ihrem Bruder

uitleg

	M	V	O	MV
1e	der / ein	die / eine	das / ein	die / keine
3e	de m / ein em	de r / ein er	de m / ein em	de n / kein en
4e	den / einen	die / eine	das / ein	die / keine

ein-Gruppe:

mijn - mein   onze - unser

jouw - dein    jullie - euer

zijn - sein       hun - ihr

haar - ihr        uw - Ihr

geen - kein

(onze) Oma hat einen Kuchen gebacken.

uitleg/antwoord

1/4

Let op!

In deze oefening komen alle zinsdelen voor, dus het onderwerp, het lijdend voorwerp én het meewerkend voorwerp. Dus goed ontleden en niet elke keer blind de derde naamval toepassen...!

1. unsere
2. unse
3. unserer
4. unser

Ich habe (uw) Freunden eine Einladung geschickt.

2/4

uitleg/antwoord

1. Ihr
2. Ihre
3. Ihrer
4. Ihren

Morgen besuchen wir (jouw) Oma.

3/4

uitleg/antwoord

1. dein
2. deine
3. deiner
4. deinem

(onze) Lehrer haben wir einen Brief geschrieben.

4/4

uitleg/antwoord

1. unser
2. unseren
3. unserer
4. unserem

(jouw) Bruder geht (met zijn) Freundin zur Schule.

1. dein, mit seinem
2. dein, mit seiner
3. deinen, mit seiner
4. deinem, mit seinem

Kannst du (mijn) Mutter (het) Buch geben?

1. meine, das
2. meinem, das
3. meinen, das
4. meiner, das

(na de) Deutschstunde gehen wir (naar onze) Klassenlehrer.

1. Nach dem, zu unserem
2. Nach der, zu unseren
3. Nach der, zu unserem
4. Nach die, zu unserem

Samenvatting!

• Het meewerkend voorwerp krijgt altijd de 3e naamval
• na een voorzetsel uit het rijtje van 'aus' volgt óók altijd de 3e naamval
• Kijk altijd als eerste of je zo'n voorzetsel ziet staan
• Geen voorzetsel? Dan is het een onderwerp, lijdend voorwerp of meewerkend voorwerp

uitleg

de 4e naamval (Akkusativ) & ein-Gruppe

intro

Oefenopdracht:
Jana hat (geen) Bruder.

uitleg

1. kein
2. keine
3. keinen
4. eine

Juiste antwoord: C

Jana hat (geen) Bruder.

lv +4 m = keinen Bruder

uitleg

	M	V	O	MV
1e	der / ein	die / eine	das / ein	die / keine
4e	de n / ein en	die / eine	das / ein	die / keine

ein-Gruppe:

mijn - mein   onze - unser

jouw - dein    jullie - euer

zijn - sein       hun - ihr

haar - ihr        uw - Ihr

geen - kein

Hast du (mijn) Deutschbuch gesehen?

1/4

uitleg/antwoord

1. mein
2. meine
3. dein
4. deine

Mein Bruder hat (uw) Freunde abgeholt.

2/4

uitleg/antwoord

1. ihr
2. Ihre
3. Ihr
4. ihre

Morgen besuchen meine Kinder (hun) Oma.

3/4

uitleg/antwoord

1. Ihre
2. ihre
3. euer
4. eure

(onze) Lehrer haben wir seit gestern nicht mehr gesehen.

4/4

uitleg/antwoord

1. uns
2. unse
3. unser
4. unseren

Voorzetsels met de 4e naamval:

durch - door

für - voor

gegen - tegen

ohne - zonder

um - om

bis - tot 

entlang - langs

Ich habe das (voor mijn) Mutter gemacht.

für +4 v = meine Mutter

uitleg

liedje!

(jouw) Bruder hat (mijn) Geld ausgegeben.

1. Dein, mein
2. Deine, mein
3. Deinen, meinen
4. Deinem, mein

Ja, (hun) Schule ist hier (om de) Ecke.

1. eure, um die
2. eurer, um der
3. ihr, um die
4. ihre, um die

Hat (onze) Lehrerin (de) Aufgabe gut erklärt?

1. unser, die
2. unsere, die
3. unserer, die
4. unseren, die

(zonder mijn) Freundin finde ich (het) Spiel (tegen onze) Freund nicht toll.

5/5

(zonder mijn) Freundin finde ich (het) Spiel (tegen onze) Freund nicht toll.

1. Ohne meine, das, gegen unseren
2. Ohne meine, der, gegen unserem
3. Ohne meiner, das, gegen unser
4. Ohne meine, der, gegen unseren

Samenvatting!

• Het lijdend voorwerp krijgt altijd de 4e naamval
• na een voorzetsel uit het rijtje van 'durch' volgt óók altijd de 4e naamval
• Kijk altijd als eerste of je zo'n voorzetsel ziet staan
• Geen voorzetsel? Dan is het een onderwerp of lijdend voorwerp

uitleg

slotwoord