Talent 3V Hoofdstuk 3.4 grammatica: btw en bvb-zin



Grammatica 3.4 

vwo 3
1 / 17
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

In deze les zitten 17 slides, met interactieve quiz, tekstslides en 3 videos.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les



Grammatica 3.4 

vwo 3

Slide 1 - Tekstslide

doel van de les
woordsoorten:
betrekkelijk voornaamwoord

zinsdelen:
bijvoeglijke bijzin

Slide 2 - Tekstslide

Betrekkelijk voornaamwoord
Een betrekkelijk voornaamwoord wijst terug naar het antecedent ->
een woord/groepje woorden dat eerder is genoemd

belangrijkste btv: die, dat, wie, wat

Slide 3 - Tekstslide

Betrekkelijk voornaamwoord
  • Dat verwijst naar een onzijdig zelfstandig naamwoord
Hij aait het katje dat drie maanden oud is.

  •  Die verwijst naar alle andere zelfstandige naamwoorden
mannelijk en vrouwelijk enkelvoud, alle meervouden:
Hij aait de kat die al acht jaar oud is.
Hij aait de katjes die op de bank liggen.

Slide 4 - Tekstslide

Hoe weet je welk geslacht een zelfstandig naamwoord heeft? 
Welk verwijswoord juist is, hangt af van het woordgeslacht (mannelijk, vrouwelijk of onzijdig). 

Onzijdige woorden zijn gemakkelijk te herkennen aan het lidwoord: ze krijgen altijd het
Naar het-woorden (onzijdige woorden), zoals het team, wordt verwezen met het en zijn.

Mannelijke en vrouwelijke woorden hebben allebei het lidwoord de. 

Bij mannelijke en vrouwelijke woorden is het lastig: het zijn immers beide de-woorden. Je kunt  ook opzoeken in een woordenboek of spellinggids of een woord mannelijk of vrouwelijk is. 


Slide 5 - Tekstslide

Geslacht

We maken onderscheid tussen mannelijke, vrouwelijke en onzijdige woorden


  • hij en zijn  verwijzen naar mannelijke (m) woorden
  • zij en haar  verwijzen naar vrouwelijke (v) woorden
  • het en zijn  naar onzijdige (o) woorden

Slide 6 - Tekstslide

Woorden hebben een geslacht. Het-woorden zijn:
A
mannelijk
B
vrouwelijk
C
onzijdig

Slide 7 - Quizvraag

Slide 8 - Tekstslide


    • Wie staat vaak na een voorzetsel en verwijst naar personen: 
    - Zijn broer, op wie hij veel lijkt, aait de kat nooit.
    • Wat verwijst naar 
    – de onbepaalde voornaamwoorden alles, iets of niets:
     Dat is iets wat hij graag doet.
    – een superlatief: (de overtreffende trap)
     Je kat aaien is het beste wat je bij stress kunt doen.
    een hele zin:
     Hij zat zijn kat te aaien, wat hij bij stress wel vaker deed.

    Slide 9 - Tekstslide

    Slide 10 - Video

    Zinsdelen
    de bijvoeglijke bepaling (BVB) zegt iets over een ZN

    • Het aardige meisje heeft een nieuw boek.

    Slide 11 - Tekstslide

    Slide 12 - Video

    Bijvoeglijke bijzin (bvb-zin)
    • als een bijvoeglijke bepaling een zin is (PV!) ->bijv bijzin
    • is geen zelfstandig zinsdeel
    • vormt samen met het antecedent een zinsdeel
    • een bijvoeglijke bijzin begint meestal met een betrekkelijk voornaamwoord.

    Slide 13 - Tekstslide

    Voorbeeld....

    Een meisje dat heel aardig is, || geeft |hem | een lift.

    Een meisje dat heel aardig is = onderwerp
    Dat heel aardig is = een bijvoeglijke bijzin bij een meisje

    Slide 14 - Tekstslide

    Slide 15 - Video

    huiswerk
    maak 3.4:
    5 t/m 9

    Slide 16 - Tekstslide

    Ontleden bvb-zin
    • Eerst ontleed je de hoofdzin. Benoem het zinsdeel waarvan de bijvoeglijke bijzin een onderdeel is, als geheel. 
    o                                                                 wg          mv      lv
    Een meisje dat heel aardig is, | geeft | hem | een lift.

    • Ontleed vervolgens de bijvoeglijke bijzin. Het betrek vnw heeft daarin altijd een functie, dus benoem dat ook.
                                   o          ng               ng
    Een meisje | dat | heel aardig | is, || geeft | hem | een lift

    Slide 17 - Tekstslide