Hij heeft gegeten.
Hij zal morgen de toets maken.
De toets wordt morgen gemaakt (door hem.)
Hij doet mij denken aan Messi.
Tess laat haar vriendin wachten.
Het
kan gaan regenen.
Je moet morgen naar school komen.
Hij gaat morgen voetballen.
Mijn broer hangt op de bank te gamen.