uitleg naamwoordelijk gezegde

Het gezegde
1 / 23
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

In deze les zitten 23 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Het gezegde

Slide 1 - Tekstslide

Het gezegde
... is een zinsdeel!
Een zin heeft altijd een gezegde;
een gezegde geeft informatie over het onderwerp.

Een naamwoordelijk gezegde 
of
Een werkwoordelijk gezegde

Slide 2 - Tekstslide

Het gezegde
 (nwg en wwg) 

.... bestaat in elk geval altijd uit alle werkwoorden in de zin.
In elk gezegde hoort een persoonsvorm (pv): het eerste werkwoord in de zin dat bij het onderwerp (ond) hoort. 


Slide 3 - Tekstslide

 Werkwoordelijk gezegde

  • Het werkwoordelijk gezegde zegt dat iemand iets ‘doet’ of ‘overkomt’ of dat er iets 'gebeurt'.

  • Het werkwoordelijk gezegde bestaat uit alle werkwoorden in de zin waaronder ook de persoonsvorm.
  • In het werkwoordelijk gezegde staat altijd een zelfstandig werkwoord.

  • Let op: het woordje te en de woorden aan het voor een heel werkwoord horen ook bij het werkwoordelijk gezegde!

Ik heb veel te doen.        Wwg = heb te doen
Hij is aan het sporten.     Wwg = is aan het sporten



Slide 4 - Tekstslide

Naamwoordelijk gezegde 
  • Een naamwoordelijk gezegde zegt wat het onderwerp is (of wordt, blijft, lijkt), geeft een kenmerk of eigenschap van het onderwerp.
  • Het naamwoordelijk gezegde bestaat uit een werkwoordelijk deel (ww. deel) en een naamwoordelijk deel (nw. deel). 
  • In het werkwoordelijk deel van het naamwoordelijk gezegde staat altijd een vorm van een koppelwerkwoord.
  • De belangrijkste koppelwerkwoorden: zijn, worden, blijven
(overige: blijken, lijken, schijnen, heten dunken, voorkomen)

Slide 5 - Tekstslide

Naamwoordelijk gezegde
Een naamwoordelijk gezegde bestaat uit twee delen:
- werkwoordelijk deel (ww.deel) = alle ww in de zin
- naamwoordelijk deel (nw. deel) = eigenschap van het onderwerp (vaak een znw of bnw)
Thomas is een fanatiek wielrenner.
Ww. deel = is
Nw. deel = een fanatiek wielrenner
Nwg = is een fanatiek wielrenner

Slide 6 - Tekstslide

Naamwoordelijk gezegde en werkwoordelijk gezegde

Het verschil tussen deze twee gezegde is dus dat het naamwoordelijk gezegde vertelt wat je bent (zijn)
  •  Antoon is een Nederlandse zanger, rapper en producer.
en het werkwoordelijk gezegde vertelt wat je doet (doen).
  • Antoon treedt in december op in een uitverkocht Ziggo Dome.

Slide 7 - Tekstslide

Hij maakt een vlog in de achtbaan.
Onderwerp doet iets.
Hij is een vlogger.
Onderwerp is iets.

Slide 8 - Tekstslide

Om te bepalen o

Om te bepalen of er sprake is van een wwg of nwg (zinsontleding) moet je weten welke soorten werkwoorden er zijn (woordsoorten).

We maken dus even een uitstapje naar woordsoorten.



Slide 9 - Tekstslide

Werkwoorden
Een werkwoord is een woordsoort.
In een zin staat ten minste één werkwoord.
Er zijn ook zinnen met meer dan één werkwoord.

Een werkwoord zegt wat iets of iemand doet, wat iets of iemand overkomt wat er is gebeurd, wat iemand of iets is.



Slide 10 - Tekstslide

Soorten werkwoorden 
Hoofdwerkwoorden, het belangrijkste werkwoord in de zin, te verdelen in:
  • zelfstandige werkwoorden (zww)
  • koppelwerkwoorden (kww)
Hulpwerkwoorden, helpen het hoofdwerkwoord/de zin vormen.

Slide 11 - Tekstslide

Hoofdwerkwoorden 
zelfstandige werkwoorden (zww)
  • geven een handeling aan, bijvoorbeeld: zitten, slapen, lezen, voetballen, luisteren;
  •  is altijd onderdeel van het werkwoordelijk gezegde (wwg)
koppelwerkwoorden (kww): 
  • ‘koppelen’ het onderwerp aan een toestand, functie, hoedanigheid of eigenschap. Het onderwerp ís iets. 
  • is altijd onderdeel van het naamwoordelijk gezegde (nwg)

Slide 12 - Tekstslide

Koppelwerkwoorden 
De koppelwerkwoorden:
  • zijn, worden, 
  • blijven, blijken, lijken, schijnen, 
  • heten, dunken en voorkomen

Slide 13 - Tekstslide

Hulpwerkwoord
Een hulpwerkwoord is een onderdeel van het werkwoordelijk of naamwoordelijk gezegde. 
  • Een hulpwerkwoord geeft geen handeling aan. 
  • Een hulpwerkwoord helpt de zin vormen. 
  • Er kunnen meerdere hulpwerkwoorden in een zin staan, naast een zww of kww. 

Slide 14 - Tekstslide

Hulpwerkwoord
Als er meerdere werkwoorden in de zin staan, dan is de persoonsvorm ALTIJD een hulpwerkwoord.
Voorbeeld:
1.  Ik heb mijn verjaardag gevierd.   (wwg = heb gevierd)
2. De buurvrouw is oma geworden. (nwg = is oma geworden)

Slide 15 - Tekstslide

Hulpwerkwoorden
hebben
 zijn
zullen
worden
doen
laten
kunnen

moeten
hoeven
mogen
willen
 zullen
gaan komen
 staan 
zitten hangen liggen lopen

Slide 16 - Tekstslide

Hulpwerkwoorden 
Hij heeft gegeten.
Hij zal morgen de toets maken.
De toets wordt morgen gemaakt (door hem.)
Hij doet mij denken aan Messi.
Tess laat haar vriendin wachten.
Het kan gaan regenen.
Je moet morgen naar school komen.
Hij gaat morgen voetballen.
Mijn broer hangt op de bank te gamen.

Slide 17 - Tekstslide

Soorten werkwoorden en gezegde
Binnen het wwg kan er sprake zijn van twee soorten werkwoorden: Het zelfstandig werkwoord en het hulpwerkwoord.

Binnen het nwg kan er sprake zijn van twee soorten werkwoorden: het koppelwerkwoord en het hulpwerkwoord.

LET OP: een zelfstandig werkwoord en een koppelwerkwoord zullen nooit in dezelfde zin staan.

Slide 18 - Tekstslide

Hoe vind je het naamwoordelijk gezegde?

Slide 19 - Tekstslide

Slide 20 - Tekstslide

Stappenplan naamwoordelijk gezegde 
1 Zoek het onderwerp van de zin op.
2 Zoek het belangrijkste werkwoord van de zin op.
3 Staat het werkwoord in het rijtje van de kww?
                                                           4  Doet of is het onderwerp iets?

Nee = wwg                                      Doet = wwg                       Is = nwg

Slide 21 - Tekstslide

Ontleed de volgende zinnen (wwg/nwg)
  1. De spijkerbroeken zullen komende periode duurder worden.
  2. Tijdens de vakantie zullen we thuis blijven.
  3. Monique maakt elke dag haar huiswerk.
  4. Ik word kwaad van al dat gepest.
  5. Zullen we morgen samen een taart bakken?
  6. Mijn vader wordt volgende maand 65 jaar.



Slide 22 - Tekstslide

Ontleed de volgende zinnen (wwg/nwg)

  1. Tijme wordt later politieagent.
  2. Katja is een blondine.
  3. Monica wordt zangeres.
  4. Rembrandt schilderde De Nachtwacht.
  5. Hij produceerde talloze kunstvoorwerpen.
  6. De architect heeft in korte tijd dit prachtige huis ontworpen.

Slide 23 - Tekstslide