Thema 1

• NT2
• MBO
• Studiejaar 1

Na deze les heb jij geen vragen meer over thema 1 :)

Hoofdzin

Wie/wat     werkwoord          rest

Ik woon in Nederland.

In een hoofdzin staat het eerste werkwoord 

altijd op de tweede plaats

Ik woon in Nederland

Tijd en plaats

*De tijd staat vaak voor de plaats

Ik woon acht jaar in Nederland.

* Wie of wat staat vaak na de tijd en voor de plaats.

Ik koop morgen een broek in Utrecht.

Aanwijzend voornaamwoord

Je wilt iets of iemand voorstellen of presenteren

	dichtbij	ver weg
enkelvoud	Dit is	Dat is
meervoud	Dit zijn	Dat zijn

Dichtbij

Ver weg

Je gebruikt dit is, dit zijn, dat is en dat zijn voor 

de woorden en voor het woorden!

enkelvoud	Er is
meervoud	Er zijn

Je gebruikt er is of er zijn als je informatie wilt geven. 

Één zin met twee hoofdzinnen.

Je gebruikt dan één van deze woorden:

en

of

want

dus

maar

en	opsomming	and
of	keuze	or
dus	oorzaak gevolg	so
maar	tegengestelde	but
want	reden	because

Werkwoorden in t.t.

ik	ik-vorm
jij / je	ik-vorm + t ik-vorm + jij / je
u	ik-vorm + t
hij / zij / ze	ik-vorm + t
wij / we	hele werkwoord
jullie	hele werkwoord
zij / ze	hele werkwoord

ik	begrijp
jij / je	begrijp t begrijp jij/je?
u	begrijp t
hij / zij / ze	begrijp t
wij / we	begrijpen
jullie	begrijpen
zij / ze	begrijpen

ik vorm: hele werkwoord -en	begrijpen - begrijp
Aan het einde nooit twee dezelfde medeklinkers	vertrekken - vertre k
Heeft het hele werkwoord een lange klank dan krijgt de ik vorm twee klinkers	vragen - vr aa g
Aan het einde van een woord nooit een v of z	schrijven - schrij f lezen - lee s

Bijvoeglijk naamwoord

Met bijvoeglijke naamwoorden kun je informatie over een ding, mens, of dier geven.

Staat het woord aan het einde van de zin, schrijf de kortste vorm:

Vb: De stoel is wit.

Staat het woord voor een ding of mens, dan krijgt het een e

Vb: De kleine spiegel.

Woorden met 1 klinker en daarna 1 medeklinker aan het einde

De stoel is wit- De witte stoel

Woorden met twee dezelfde klinkers en een medeklinker aan het einde

De kast is groot – de grote kast

Woorden met twee klinkers of een ij, met daarna een s of een f.

Het kleed is grijs- het grijze kleed

Het kind is lief- het lieve kind

Woorden voor materialen krijgen geen e, maar -en

De tafel is van hout- de houten tafel

Vergelijkingen

Je kunt woorden gebruiken om dingen of mensen met elkaar te vergelijken.

Als je mensen of dingen wilt vergelijken zet je meestal -er achter het woord.

klein - kleiner

dik - dikker

Is de laatste letter een r? Dan schrijf je de vergelijking met -der

lekker - lekkerder

duur - duurder

Sommige woorden zijn onregelmatig.

graag - liever

goed - beter

veel - weinig

weinig - minder

Als je twee mensen of dingen wilt vergelijken gebruik je vaak het woord dan. 

Tom is ouder dan Lara

Hanna is kleiner dan Karim

Is er geen verschil? Je gebuikt dan het woord even.

        Julia en Nadia zijn even oud.