CG A1 - Unidad 1 en 2 - 11.02.21

Welkom
Hoy es jueves. ¿Qué vamos a hacer hoy? 
Wat gaan we vandaag doen?
1 / 33
volgende
Slide 1: Tekstslide
SpaansMBOStudiejaar 2

In deze les zitten 33 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 120 min

Onderdelen in deze les

Welkom
Hoy es jueves. ¿Qué vamos a hacer hoy? 
Wat gaan we vandaag doen?

Slide 1 - Tekstslide

¿Qué vamos a hacer hoy?

  •  Repaso  Thema 1  y 2-  ¿Preguntas?
  • Programa de hoy

Slide 2 - Tekstslide

Viaje al español 
Programa de hoy
Repaso reglas basicas 
  • Klemtoonregels
  • bepaald lidwoord
  • geslacht zelfstandige nmw.
  • meervoud zelfstandige nmw.
  • WB: Reglas y sistemas 



Slide 3 - Tekstslide

Viaje al español
Programa de ayer
  • begroeten en afscheid nemen  
  • naar iemands naam vragen en antwoord geven
  • Vragen en zeggen waarom iemand Spaans leert 
  • Uitspraakregels
  • persoonlijk vnmw. als onderwerp
  • regelmatige werkwoorden op -ar
 

Slide 4 - Tekstslide

¿Qué recuerdas?

Slide 5 - Tekstslide

Hoe kun je iemand in het Spaans begroeten?
A
¡hola!
B
¡buenos días!
C
me llamo
D
hasta pronto

Slide 6 - Quizvraag

Hoe kun je vragen: "Hoe heet u?"
A
¿Cómo te llamas?
B
¿Como te llama usted?
C
¿Como se llamas ?
D
¿Como se llama usted?

Slide 7 - Quizvraag

¿Para qué estudias español?

Slide 8 - Open vraag

Noteer 
  1. de persoonlijke vnmw.



2. de vervoeging van "hablar"

1. yo
2. tú
3. él, ella, usted
1. nosotros/as
2. vosotros/as
3. ellos, ellas, ustedes
1. hablo
2. hablas
3. habla
1. hablamos
2. habláis
3. hablan

Slide 9 - Tekstslide

Regelmatige werkwoorden op -AR blz. 235
persoonlijke vn.

estudiar

1.  estudio
2. estudias
3. estudia
1.  estudiamos
2. estudiáis
3. estudian
1.  ik
2. jij
3. hij, zij, u
1.  wij
2. jullie
3. zij, u  
1. yo
2. tú
3. él, ella, usted
1. nosotros/as
2. vosotros/as
3. ellos, ellas, ustedes
hablar

1. hablo
2.hablas
3.habla
1.hablamos
2.habláis
3.hablan
.

Slide 10 - Tekstslide

Vul de juiste vorm in van het werkwoord:

* Luisa y tú _____________ de cosas interesantes.
A
habla
B
hablamos
C
habláis
D
hablan

Slide 11 - Quizvraag

Vul de juiste vorm in van het werkwoord:

* María _____________ las vacaciones en Málaga.
A
paso
B
pasa
C
pasas
D
pasan

Slide 12 - Quizvraag

Vul de juiste vorm in van het werkwoord:

* María y yo _____________ español para viajar a Latinoamérica.
A
estudio
B
estudias
C
estudiáis
D
estudiamos

Slide 13 - Quizvraag

Tú..................(estudiar)

Slide 14 - Open vraag

Juan y Pedro.................. (hablar)

Slide 15 - Open vraag

Sleep de -AR werkwoorden naar de juiste plek.
3.  Yo...................perfectamente el inglés.
1. Tú...............la salsa y el flamenco.
2. Pedro.............música española en su dormitorio.
5. Nosotros..................bien.
4. Carlos y tú .............por el parque.
6. Juan y María .......................en la escuela.
hablo
bailas
escucha
camináis
cantamos
estudian

Slide 16 - Sleepvraag

El artículo determinado blz. 225
singular y plural 
Mannelijke woorden eindigen meestal op - o. Vrouwelijke woorden eindigen meestal op -a evenals woorden op -ción en -dad. Zelfstandige naamwoorden op -e of medeklinker kunnen mannelijk of vrouwelijk zijn. 
Meervoud = klinker + -s / medeklinker + -es

singular           el teatro                                la palabra
                                   el hotel                                  la universidad 

   plural                los teatros                          las palabras
                                          los hoteles                            las universidades 

Slide 17 - Tekstslide

TB nr.2c p.20 Vul in m.b.v. de dialogen in opdracht 2.

Slide 18 - Tekstslide

De antwoorden.....

Slide 19 - Tekstslide

Het antwoord op de vraag hoe het gaat zal niet altijd 
"( muy) bien" zijn , hieronder andere opties.....:

Slide 20 - Tekstslide

Lidwoord of niet?
Buenas tardes,______señora García.
¿Es usted___señor Gómez?
_____señora Alonso es profesora


Slide 21 - Open vraag

El verbo SER  

ser 
1. yo
2. tú
3. él. ella, usted
1. nosotros/as
2. vosotros/as
3. ellos, ellas, ustedes
1. soy
2eres
3. es
1. somos
2. sois
3. son
TB nr. 4 p. 21 - Vul de oefening in.

Slide 22 - Tekstslide

Het gebruik van het werkwoord "ser"
¿Qué significa? " Yo soy Ana "  


¿Qué significa? "Yo soy de Holanda"  


¿Qué significa? ¿ De dónde eres? betekent???
Ik ben Ana
Ik kom uit Nederland.
Waar kom je vandaan?
lett.: Van waar ben jij?

Slide 23 - Tekstslide

El verbo SER  

                       Ser = zijn     Ser de = komen uit 
      
Ser + naam                     Soy Petra.
Ser + beroep                  Soy profesora. Soy estudiante.
Ser + nationaliteit         Soy holandés. / Soy holandesa.
Ser + definitie                Madrid es la capital de España.
Ser de + plaats/land     Soy de Eindhoven. Soy de Holanda.

Slide 24 - Tekstslide

                                     SER versus SER DE

Het werkwoord  SER betekent zijn : 
Soy Ana= ik ben Ana

het werkwoord SER met het voorzetsel DE
betekent lettelijk ZIJN VAN maar wij zeggen KOMEN UIT:
Soy de España= ik kom uit Spanje

Slide 25 - Tekstslide

¿Cómo se pregunta?
"Kom je uit Spanje?"
A
¿Eres España?
B
¿ Eres de España?
C
¿De dónde España?
D
¿De dónde eres España?

Slide 26 - Quizvraag

¿Cómo se dice? "Ik ben Carmen."
A
me llamo Carmen
B
Soy Carmen
C
Soy de Carmen
D
Me llamas Carmen

Slide 27 - Quizvraag

¿ Qué hace usted? 

Slide 28 - Tekstslide

El verbo  TENER

1. yo
2. tú
3. él. ella, usted
1. nosotros/as
2. vosotros/as
3. ellos, ellas, ustedes
1. tengo
2. tienes
3. tiene
1. tenemos
2. tenéis
3. tienen 

TENER

Slide 29 - Tekstslide

El verbo  TENER

                      Tener = hebben  Tener + leeftijd 
      
¿Cuántos años tienes?                      Hoe oud ben jij?
¿Cuántos años tiene usted?            Hoe oud bent u?
¿Tengo ... años.                                     Ik ben ... jaar.

Let op: In combinatie met tener wordt meestal geen lidwoord gebruikt als het object niet nader omschreven wordt of als het gaat om iets waarvan je er meestal maar één of twee hebt. ¿Tienes coche? = Heb je een auto?

Slide 30 - Tekstslide

Información personal p.23
21
luister en vul het schema 
Hoe vraag je:

  • Wat is jouw/uw (mobiele) telefoonnummer? :
¿ Cuál es tu/su teléfono/ número de móvil?
antwoord: Es el.........
  • Heeft u/ Heb jij email?
¿ Tiene/s correo electrónico?
antwoord: Sí, es..........

Slide 31 - Tekstslide

Señor/ señora met en zonder lidwoord, tb p 20,wb (!)p 25
vergelijk de volgende zinnen:
1. Mucho gusto, señora Ribas ( dialoog 1 oef.2)
2. La señora Ribas es la organizadora del congreso (oef 4)
Wanneer gebruik je het lidwoord en wanneer niet?:
maak opdr. 5B
wb  p. 18
timer
4:00

Slide 32 - Tekstslide

¿Preguntas?

Slide 33 - Tekstslide