In deze les zitten 33 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 120 min
Onderdelen in deze les
Welkom
Hoy es jueves. ¿Qué vamos a hacer hoy?
Wat gaan we vandaag doen?
Slide 1 - Tekstslide
¿Qué vamos a hacer hoy?
Repaso Thema 1 y 2- ¿Preguntas?
Programa de hoy
Slide 2 - Tekstslide
Viaje al español
Programa de hoy
Repaso reglas basicas
Klemtoonregels
bepaald lidwoord
geslacht zelfstandige nmw.
meervoud zelfstandige nmw.
WB: Reglas y sistemas
Slide 3 - Tekstslide
Viaje al español
Programa de ayer
begroeten en afscheid nemen
naar iemands naam vragen en antwoord geven
Vragen en zeggen waarom iemand Spaans leert
Uitspraakregels
persoonlijk vnmw. als onderwerp
regelmatige werkwoorden op -ar
Slide 4 - Tekstslide
¿Qué recuerdas?
Slide 5 - Tekstslide
Hoe kun je iemand in het Spaans begroeten?
A
¡hola!
B
¡buenos días!
C
me llamo
D
hasta pronto
Slide 6 - Quizvraag
Hoe kun je vragen: "Hoe heet u?"
A
¿Cómo te llamas?
B
¿Como te llama usted?
C
¿Como se llamas ?
D
¿Como se llama usted?
Slide 7 - Quizvraag
¿Para qué estudias español?
Slide 8 - Open vraag
Noteer
de persoonlijke vnmw.
2. de vervoeging van "hablar"
1. yo
2. tú
3. él, ella, usted
1. nosotros/as
2. vosotros/as
3. ellos, ellas, ustedes
1. hablo
2. hablas
3. habla
1. hablamos
2. habláis
3. hablan
Slide 9 - Tekstslide
Regelmatige werkwoorden op -AR blz. 235
persoonlijke vn.
estudiar
1. estudio
2. estudias
3. estudia
1. estudiamos
2. estudiáis
3. estudian
1. ik
2. jij
3. hij, zij, u
1. wij
2. jullie
3. zij, u
1. yo
2. tú
3. él, ella, usted
1. nosotros/as
2. vosotros/as
3. ellos, ellas, ustedes
hablar
1. hablo
2.hablas
3.habla
1.hablamos
2.habláis
3.hablan
.
Slide 10 - Tekstslide
Vul de juiste vorm in van het werkwoord:
* Luisa y tú _____________ de cosas interesantes.
A
habla
B
hablamos
C
habláis
D
hablan
Slide 11 - Quizvraag
Vul de juiste vorm in van het werkwoord:
* María _____________ las vacaciones en Málaga.
A
paso
B
pasa
C
pasas
D
pasan
Slide 12 - Quizvraag
Vul de juiste vorm in van het werkwoord:
* María y yo _____________ español para viajar a Latinoamérica.
A
estudio
B
estudias
C
estudiáis
D
estudiamos
Slide 13 - Quizvraag
Tú..................(estudiar)
Slide 14 - Open vraag
Juan y Pedro.................. (hablar)
Slide 15 - Open vraag
Sleep de -AR werkwoorden naar de juiste plek.
3. Yo...................perfectamente el inglés.
1. Tú...............la salsa y el flamenco.
2. Pedro.............música española en su dormitorio.
5. Nosotros..................bien.
4. Carlos y tú .............por el parque.
6. Juan y María .......................en la escuela.
hablo
bailas
escucha
camináis
cantamos
estudian
Slide 16 - Sleepvraag
El artículo determinado blz. 225
singular y plural
Mannelijke woorden eindigen meestal op - o. Vrouwelijke woorden eindigen meestal op -a evenals woorden op -ción en -dad. Zelfstandige naamwoorden op -e of medeklinker kunnen mannelijk of vrouwelijk zijn.
Meervoud = klinker + -s / medeklinker + -es
singular el teatro la palabra
el hotel la universidad
plural los teatros las palabras
los hoteles las universidades
Slide 17 - Tekstslide
TB nr.2c p.20 Vul in m.b.v. de dialogen in opdracht 2.
Slide 18 - Tekstslide
De antwoorden.....
Slide 19 - Tekstslide
Het antwoord op de vraag hoe het gaat zal niet altijd
"( muy) bien" zijn , hieronder andere opties.....:
Slide 20 - Tekstslide
Lidwoord of niet? Buenas tardes,______señora García. ¿Es usted___señor Gómez? _____señora Alonso es profesora
Slide 21 - Open vraag
El verbo SER
ser
1. yo
2. tú
3. él. ella, usted
1. nosotros/as
2. vosotros/as
3. ellos, ellas, ustedes
1. soy
2eres
3. es
1. somos
2. sois
3. son
TB nr. 4 p. 21 - Vul de oefening in.
Slide 22 - Tekstslide
Het gebruik van het werkwoord "ser"
¿Qué significa? " Yo soy Ana "
¿Qué significa? "Yo soy de Holanda"
¿Qué significa? ¿ De dónde eres? betekent???
Ik ben Ana
Ik kom uit Nederland.
Waar kom je vandaan?
lett.: Van waar ben jij?
Slide 23 - Tekstslide
El verbo SER
Ser = zijn Ser de = komen uit
Ser + naam Soy Petra.
Ser + beroep Soy profesora. Soy estudiante.
Ser + nationaliteit Soy holandés. / Soy holandesa.
Ser + definitie Madrid es la capital de España.
Ser de + plaats/land Soy de Eindhoven. Soy de Holanda.
Slide 24 - Tekstslide
SER versus SER DE
Het werkwoord SER betekent zijn :
Soy Ana= ik ben Ana
het werkwoord SER met het voorzetsel DE
betekent lettelijk ZIJN VAN maar wij zeggen KOMEN UIT:
Soy de España= ik kom uit Spanje
Slide 25 - Tekstslide
¿Cómo se pregunta? "Kom je uit Spanje?"
A
¿Eres España?
B
¿ Eres de España?
C
¿De dónde España?
D
¿De dónde eres España?
Slide 26 - Quizvraag
¿Cómo se dice? "Ik ben Carmen."
A
me llamo Carmen
B
Soy Carmen
C
Soy de Carmen
D
Me llamas Carmen
Slide 27 - Quizvraag
¿ Qué hace usted?
Slide 28 - Tekstslide
El verbo TENER
1. yo
2. tú
3. él. ella, usted
1. nosotros/as
2. vosotros/as
3. ellos, ellas, ustedes
1. tengo
2. tienes
3. tiene
1. tenemos
2. tenéis
3. tienen
TENER
Slide 29 - Tekstslide
El verbo TENER
Tener = hebben Tener + leeftijd
¿Cuántos años tienes? Hoe oud ben jij?
¿Cuántos años tiene usted? Hoe oud bent u?
¿Tengo ... años. Ik ben ... jaar.
Let op: In combinatie met tener wordt meestal geen lidwoord gebruikt als het object niet nader omschreven wordt of als het gaat om iets waarvan je er meestal maar één of twee hebt. ¿Tienes coche? = Heb je een auto?
Slide 30 - Tekstslide
Información personal p.23
21
luister en vul het schema
Hoe vraag je:
Wat is jouw/uw (mobiele) telefoonnummer? :
¿ Cuál es tu/su teléfono/ número de móvil?
antwoord: Es el.........
Heeft u/ Heb jij email?
¿ Tiene/s correo electrónico?
antwoord: Sí, es..........
Slide 31 - Tekstslide
Señor/ señora met en zonder lidwoord, tb p 20,wb (!)p 25
vergelijk de volgende zinnen:
1. Mucho gusto, señora Ribas ( dialoog 1 oef.2)
2. La señora Ribas es la organizadora del congreso (oef 4)