Literaire begrippen - V4

Literaire begrippen
1 / 31
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 5

In deze les zitten 31 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 80 min

Onderdelen in deze les

Literaire begrippen

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

Literaire begrippen
Check je kennis. Schrijf de fouten op je 'leerdoelenkaart' en kijk zo wat je (nog) niet beheerst!

Slide 3 - Tekstslide

Noem een aantal literaire begrippen

Slide 4 - Open vraag

Antwoord:
- personages
- tijd
- ruimte
- perspectief
- motieven
- thema


Slide 5 - Tekstslide

Fictie
Non-fictie
werkelijkheid
informatie overdragen
historische roman
NOS-journaal
horrorverhaal
amuseren

Slide 6 - Sleepvraag

Perspectief/ vertelinstantie
Een verhaal wordt op een bepaalde manier aan de lezer voorgeschoteld. De lezer ziet het verhaal voor de ogen van iemand. Het perspectief bepaalt hoe de lezer de personages en gebeurtenissen waarneemt

Slide 7 - Tekstslide

Welk perspectief is het meest objectief?
A
Ik-perspectief
B
Personaal perspectief
C
Wisselend hij/zij-perspectief
D
Auctoriaal perspectief

Slide 8 - Quizvraag

Wat houdt een 'auctoriaal perspectief' in ?
A
Dat de personages alles weten
B
Dat er een verteller is die alles weet
C
Dat de verteller veel informatie verzwijgt

Slide 9 - Quizvraag

Een personaal perspectief is hetzelfde als
A
Een ik-vertelwijze
B
Een hij/zij-vertelwijze

Slide 10 - Quizvraag

Slide 11 - Tekstslide

Een hoofdpersoon wordt ook wel een ....... genoemd
A
Karakter
B
Type
C
Karikatuur
D
Stereotype

Slide 12 - Quizvraag

Wat is de beste omschrijving van een 'round character'?
A
Personage dat geen ontwikkelingen doormaakt
B
Personage uit het boek waarvan het innerlijk wordt beschreven, dus ook de gevoelens en gedachten.
C
Een personage met duidelijke, overheersende karaktertrekken

Slide 13 - Quizvraag

Personages
- hoe zien ze eruit?
- wat doen ze of wat doen ze juist niet? 
- wat weet je over hun karakter?
- welke relaties heeft het personage met de andere personen?

Drie soorten personages: 
- round (je weet alles: het personage maakt een ontwikkeling door)
- flat (je weet slechts een klein gedeelte, dit personage speelt een bijrol)
- typen (de vrek, de charmeur)

Slide 14 - Tekstslide

Wat betekent het literaire begrip 'motto'?
A
Een kort stukje aan het begin van het boek. De betekenis zegt iets belangrijks over de inhoud van het boek
B
Een kort stukje aan het eind van het boek. De schrijver wil dat je dit stuk onthoudt.
C
Een kort stukje aan het begin van het boek en het is de reden waarom het boek geschreven is
D
Een kort stukje aan het begin van het boek waarin staat aan wie het boek is opgedragen

Slide 15 - Quizvraag

Slide 16 - Tekstslide

Opbouw
-  heeft je boek hoofdstukken?
-  zijn er hoofdstuktitels of nummers?
-  hebben de titels betekenis?
-  heeft je boek een open eind of gesloten eind?

Tijd heeft ook met opbouw te maken:
- is het boek chronologisch opgebouwd?
- zijn er sprongen in de tijd? (flashbacks of flashforward)

Slide 17 - Tekstslide

Wat wordt er bedoeld met het literaire begrip 'verteltijd'?
A
de tijd die de lezer nodig heeft om de tekst te lezen
B
de tijd die verloopt in het verhaal in chronologische volgorde
C
de hoeveelheid flashbacks en flashforwards in een verhaal
D
van welke vertelinstantie (perspectief) er sprake is

Slide 18 - Quizvraag

Verschil verteltijd en vertelde tijd
verteltijd: de tijd die lezer nodig heeft om de tekst te lezen. De verteltijd verschilt dus per lezer
vertelde tijd: de tijd die verloopt in het verhaal in chronologische volgorde. 

Slide 19 - Tekstslide

Op welke manier kan 'tijd' een rol spelen in een verhaal? Noem 3 dingen

Slide 20 - Woordweb

Slide 21 - Tekstslide

Wat betekent 'de ruimte' in een verhaal?
A
De ruimte is per toeval gekozen en heeft geen invloed op het verhaal en de personages
B
De personages hebben invloed op de ruimte waar ze zich bevinden
C
De ruimte is de omgeving waar het verhaal zich afspeelt

Slide 22 - Quizvraag

Wat betekent het literaire begrip 'thema'? Er zitten vaak meerdere thema's in een boek
A
De verschillende onderwerpen van het boek, het idee of de bedoeling van het verhaal.
B
Het genre waar het boek bij hoort
C
De herhaaldelijk voorkomende gebeurtenissen, situaties of onderwerpen

Slide 23 - Quizvraag

Slide 24 - Tekstslide

Wat betekent het literaire begrip 'motief'?
A
Dat iemand iets gedaan heeft in het verhaal met een reden
B
Iets wat steeds terugkomt in het verhaal
C
De structuur die het verhaal aanhoudt
D
De reden waarom het boek is geschreven

Slide 25 - Quizvraag

Wat is waar?
A
Het thema versterkt de motieven
B
De motieven versterken het thema

Slide 26 - Quizvraag

Wat is een raamvertelling?
A
Als het verhaal gaat over een toekomstige maatschappij waar technische ontwikkelingen niet centraal staan.
B
Als in een roman feiten en fictie door elkaar geweven zijn .
C
Als de schrijver met zijn verhaal iets concreets onder de aandacht wil brengen door bijvoorbeeld een advies te geven.
D
Een verhaal dat dient als omlijsting voor een ander verhaal of andere verhalen.

Slide 27 - Quizvraag

Op welke manier kan een schrijver gebruik maken van 'open plekken'?
A
Hij het personage in een griezelige omgeving plaatsen
B
Hij kan ervoor zorgen dat je als lezer minder weet dan de personages en/of de verteller
C
Hij kan voor een gesloten einde zorgen
D
Hij kan ervoor zorgen dat je als lezer meer weet dan de personages en/of de verteller

Slide 28 - Quizvraag

Wanneer is literatuur literatuur?

Slide 29 - Woordweb

Kenmerken literatuur
1. Zet aan het denken
2. Is taboedoorbrekend
3. Literaire kunstgrepen
4. (Artistieke) erkenning
5. Vernieuwend

Slide 30 - Tekstslide

Slide 31 - Tekstslide