Woordjes alles- grammatica alles - werkwoorden

Übersetze die Wörter
NL - D
de lidwoorden klein schrijven
1 / 52
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

In deze les zitten 52 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Übersetze die Wörter
NL - D
de lidwoorden klein schrijven

Slide 1 - Tekstslide

patat

Slide 2 - Open vraag

de chocola

Slide 3 - Open vraag

de kaas

Slide 4 - Open vraag

het gebak

Slide 5 - Open vraag

de ober

Slide 6 - Open vraag

de kop (om bijv. thee te drinken)

Slide 7 - Open vraag

omdat

Slide 8 - Open vraag

het avondeten

Slide 9 - Open vraag

de lunch

Slide 10 - Open vraag

het snoep

Slide 11 - Open vraag

zuur

Slide 12 - Open vraag

belangrijk

Slide 13 - Open vraag

de mosterd

Slide 14 - Open vraag

misschien

Slide 15 - Open vraag

eet smakelijk!

Slide 16 - Open vraag

slechts; alleen maar

Slide 17 - Open vraag

kiezen

Slide 18 - Open vraag

Übersetze :
Welches Wort wird gemeint? 

Slide 19 - Tekstslide


Slide 20 - Open vraag


Slide 21 - Open vraag


Slide 22 - Open vraag


Slide 23 - Open vraag


Slide 24 - Open vraag


Slide 25 - Open vraag


Slide 26 - Open vraag

Grammatik 

Slide 27 - Tekstslide


Lern__ du Deutsch? Ja, ich lern__ Deutsch.


Arbeit__ Herr Schmidt im Büro?

Hab__ ihr jetzt Deutschunterricht?

Komm__ Frau Klein aus Berlin?

(bent)___ Sie aus Deutschland?

Der Vater (sein)__ in der Arbeit und die Mutter (sein)__ zu Hause. 
lerne
kommt
habt
lernst 
Arbeitet
Sind 
ist
ist
bist

Slide 28 - Sleepvraag

Der Mann (treffen) _____ jetzt seine Frau
A
trefft
B
traf
C
trifft
D
hat getroffen

Slide 29 - Quizvraag

Wer (kommen) ____ morgen zu Besuch?
A
kommen
B
kommt
C
kommst
D
kam

Slide 30 - Quizvraag

Die Sekretärin (nehmen) ____ dem Chef viel Arbeit ab.
A
nimmt - nahmt
B
nimmt - namm
C
nehmt - nahm
D
nimmt - nahm

Slide 31 - Quizvraag

Wann (anfangen) _____ heute Abend die Vorstellung ___?
A
fängt an - fing an
B
fangt an - fing an
C
fangst an - fing an
D
fängt an- fangte an

Slide 32 - Quizvraag

Warum (eten) _____ du so wenig?
A
essst - aßt
B
isst - aßt
C
esst - aßst
D
issst - aßst

Slide 33 - Quizvraag

Wir ____ haben/ sind zwei Katzen

Slide 34 - Open vraag

Ihr ___ sehen/ seht gut aus.

Slide 35 - Open vraag

Du tragst / trägst gerne Röcke

Slide 36 - Open vraag

_____ isst/ist du gerne Pizza?

Slide 37 - Open vraag

Ihr ____ arbeit/ arbeitet zu wenig.

Slide 38 - Open vraag

____ binst / bist du gerne im Schwimmbad?

Slide 39 - Open vraag

Wie ___ heißst/ heißt du?

Slide 40 - Open vraag

Maak nu een paar oefeningen,
vertaal:
hij kan

A
Er könne
B
Er kann
C
Er kannt
D
Er könnt

Slide 41 - Quizvraag

Vertaal:
jij mag
A
du darfst
B
du magst
C
du darf
D
du mag

Slide 42 - Quizvraag

Vertaal:
Lisa kan
A
Lisa kannst
B
Lisa kann
C
Lisa können
D
Lisa kannt

Slide 43 - Quizvraag

Vertaal:
jullie mogen
A
ihr dürft
B
ihr darft
C
ihr dürfen
D
ihr darf

Slide 44 - Quizvraag

Bij welke vorm hebben modale werkwoorden geen uitgang?
A
ich en du
B
ich en er/sie/es
C
ich en wir
D
er/sie/es en ihr

Slide 45 - Quizvraag

____________ ihr die Modalverben bilden?
A
Könnt
B
Könnte
C
Konntet
D
Könntet

Slide 46 - Quizvraag

Ich (können) ……………. dir helfen.

Slide 47 - Open vraag

Er (wissen) …….. noch nicht so viel.

Slide 48 - Open vraag

Wir (wollen) ……… dich nicht stören.

Slide 49 - Open vraag

Du (dürfen) ……… heute früher nach Hause gehen.

Slide 50 - Open vraag

Ich (dürfen) ……. es euch nicht sagen.

Slide 51 - Open vraag

Evaluatie:
Vertel wat je van deze les vond. Wat was leuk, wat minder? Heb je iets gemist?

Slide 52 - Open vraag