In deze les zitten 29 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Onderdelen in deze les
Hoofdstuk 2 Wat voor consument ben jij?
2.3 Hoe wil je wonen
Slide 1 - Tekstslide
Wat gaan we doen vandaag?
Toets is verplaatst naar 6 dec.
Herhalen Leerdoelen 2.2
Uitleg par. 2.3
Zelfstandig aan het werk.
Leerdoelen controleren
Slide 2 - Tekstslide
Herhalen leerdoelen 2.2
Weet je nog ....
waarom er consumentenrecht is.
twee wetten benoemen die de consument beschermen tegen onveilige producten.
twee wetten benoemen die de consument bedenktijd geven bij bepaalde aankopen.
twee organisaties benoemen die controleren of bedrijven zich aan het consumentenrecht houden.
uitleggen wat consumer power is.
Slide 3 - Tekstslide
Consumentenrecht
Het consumentenrecht bestaat uit wetten en regels die de consument beschermen bij aankopen.
Je hebt altijd recht op een deugdelijk product.
Dat hangt af van:
soort product
prijs
wat belooft fabrikant / winkelier?
Slide 4 - Tekstslide
Twee wetten die de consument beschermen tegen onveilige producten.
de Warenwet: verbiedt verkoop onveilige producten
de Wet productaansprakelijkheid: fabrikant aansprakelijk voor gevolgschade
Slide 5 - Tekstslide
Twee wetten die de consument bedenktijd geven bij bepaalde aankopen.
In de volgende gevallen 14 dagen
bedenktijd volgens:
de Wet koop op afstand:
voor aankopen via internet, telefoon, bestelbon.
de Colportagewet:
voor aankopen aan de deur, verkoopdemonstraties. Alleen voor aankopen van meer dan € 50.
Slide 6 - Tekstslide
Twee organisaties die controleren of bedrijven zich aan het consumentenrecht houden.
Bedrijven moeten eerlijk met elkaar concurreren.Instanties die toezien op naleving consumentenrecht:
NVWA (Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit)
ACM (Autoriteit Consument en Markt)
Bedrijven moeten de consument eerlijk behandelen
website ConsuWijzer.nl kun je informatie vinden
Slide 7 - Tekstslide
Sta je sterk als consument?
Consumer power:
met een grote groep consumenten sta je sterker
meer invloed op fabrikanten en winkeliers
Slide 8 - Tekstslide
Leerdoelen 2.3
Na deze les kun je..
voordelen en nadelen noemen van het huren of kopen van een huis.
uitleggen wat huurtoeslag is.
uitleggen wat een hypothecaire lening is.
drie voorbeelden noemen van kosten als je een woning huurt of koopt.
Slide 9 - Tekstslide
Woningmarkt
Aanbod van alle woningen die te koop staan
Markt voor koopwoningen
Vraag naar woningen die door alle mensen die een huis willen kopen
Taken van woningcorporaties:
betaalbare woningen bouwen, verhuren, onderhouden
sociale huurwoning: huur tot ± € 740
Slide 10 - Tekstslide
Huren of kopen?
Voordelen van huren ten opzichte van kopen:
groot onderhoud niet zelf betalen
makkelijk kunnen verhuizen
Voordelen van kopen ten opzichte van huren:
zonder toestemming verbouwen
bezit opbouwen (woning is/wordt van jou)
je woning kan in waarde stijgen
Slide 11 - Tekstslide
Huurtoeslag
Huurtoeslag = bijdrage van de overheid om de huur te kunnen betalen:
bij laag inkomen en vermogen (spaargeld)
tot een bepaalde huurprijs
aanvragen bij de Belastingdienst
Slide 12 - Tekstslide
Hypothecaire lening (hypotheek)
Hypotheek = lening voor aankoop woning
lange looptijd (meestal 30 jaar)
iedere maand rente en aflossing betalen
bank mag je huis verkopen als je de rente niet kunt betalen
woning is onderpand voor de bank
deel betaalde hypotheekrente terugvragen via Belastingdienst
Slide 13 - Tekstslide
Kosten bij aankoop woning
Behalve de prijs betaal je
*bij bestaande woning:
kosten koper (k.k.)
-2% overdrachtsbelasting over aankoopprijs
-notariskosten (opmaak transportakte = bewijs dat woning aan koper is geleverd)
*bij nieuwbouwhuis:
btw en notariskosten
Slide 14 - Tekstslide
Woonlasten
Woningeigenaar betaalt:
belasting over de waarde van de woning (OZB)
verzekering van de woning zelf
Alle huishoudens betalen:
rioolheffing
afvalstoffenheffing
energiekosten en watergebruik
verzekering voor spullen in huis
Slide 15 - Tekstslide
Onroerendezaakbelasting
Woningeigenaar betaalt:
onroerendezaakbelasting (ozb)
= percentage van de WOZ-waarde (Wet Onroerendezaakbelasting)
Dit moet je kunnen berekenen.
Hoe ?
Slide 16 - Tekstslide
Onroerendezaakbelasting
Isabella woont in Kornhorn. Haar koopwoning heeft een WOZ-waarde van € 275.000. Voor afvalstoffenheffing betaalt ze jaarlijks een vast bedrag van € 143 plus € 0,27 per kilo restafval. Ze heeft dat jaar 500 kilo afval. De rioolheffing is een bedrag van € 237,09 per huishouden.
* De onroerendezaakbelasting (ozb) => 0,1264% van de WOZ
Hoeveel belasting moet zij gaan betalen?
Slide 17 - Tekstslide
Onroerendezaakbelasting
WOZ-waarde van € 275.000 x 0,1264% = € 347,60
Afvalstoffenheffing vast bedrag van = € 143,00
€ 0,27 per kilo x 500 kilo afval = € 135,00
De rioolheffing per huishouden = € 237,09 +
Totaal = € 862,69
Slide 18 - Tekstslide
Zelf aan de slag
Ga aan de slag met het maken van de opdrachten
waar je bent gebleven.
Kijk goed naar de vragen die ook terug zijn gezet!!
Suc6 met het maken van de opdrachten.
Slide 19 - Tekstslide
consumentenorganisaties doen onderzoek naar gelijk soortige producten van verschillende merken hoe heet zo'n onderzoek ?
A
vergelijkend warenonderzoek
B
merkonderzoek
C
producten onderzoek
D
prijs onderzoek
Slide 20 - Quizvraag
Prijs-kwaliteitsverhouding kijkt naar de...
A
prijs
B
kwaliteit
C
prijs en kwaliteit
Slide 21 - Quizvraag
Wat is een bestedingspatroon?
A
Jongeren geven geld anders uit dan ouderen
B
Ouderen geven meer geld uit dan jongeren
C
Snoep, frisdrank, alcoholische drank, kleding, uitgaan, smartphoon etc.
D
Waar mensen hun geld aan uitgeven
Slide 22 - Quizvraag
"Beste koop" betekent...
A
dat je de beste prijs-kwaliteitsverhouding hebt
B
dat dat het goedkoopste product is
C
dat je de beste kwaliteitsverhouding hebt.
D
dat zegt niets
Slide 23 - Quizvraag
Wat is een voorbeeld van gebruiksgoederen
A
auto
B
wc-papier
C
wegwerp mondkapje
D
handzeep
Slide 24 - Quizvraag
Wat is een voorbeeld van verbruiksgoederen
A
iPad
B
wasmachine
C
een servies
D
haarlak
Slide 25 - Quizvraag
Minder geld uitgeven
A
Lenen
B
Aflossen
C
Budgetteren
D
Bezuinigen
Slide 26 - Quizvraag
Geld opzijleggen voor bepaalde uitgaven.
A
budgetteren
B
restwaarde
C
reserveren
Slide 27 - Quizvraag
Uitgaven afstemmen op inkomsten
A
reserveren
B
investeren
C
budgetteren
D
bezuinigen
Slide 28 - Quizvraag
De afkorting Nibud betekent: Nationaal Instituut voor budgetvoorlichting.