2425 SO schrijftoets

2425 SO schrijftoets
1 / 18
volgende
Slide 1: Tekstslide

In deze les zitten 18 slides, met tekstslides.

Onderdelen in deze les

2425 SO schrijftoets

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

Villes / villages
Om een stad of dorp aan te geven gebruik je het voorzetsel 'à'. 

Voorbeeld:
        Je vais à Paris 
        Je vais à Londres

Slide 3 - Tekstslide

Pays
  • Bij landen heb je drie opties: en / au / aux

  • Om te bepalen welk voorzetsel bij welk land hoort, moet je het geslacht weten van het land. 



in/naar

Slide 4 - Tekstslide

Pays 
  • 'En
  • Féminin (vrouwelijk) > deze eindigen op een 'e'
  • (en Espagne) (en France)

Slide 5 - Tekstslide

Pays
  • 'au'
  • Masculin (mannelijk)
  • Eindigt niet op een e 
    ( au Danemark, au Canada, au Pérou, au Japon) 

Slide 6 - Tekstslide

Pays
  • Aux
  • Pluriel (meervoud, eindigt meestal op een -s)

Voorbeeld: 
        Aux États-Unis
        Aux Pays-Bas

Slide 7 - Tekstslide

Résumé
à =  dorp en steden
en = continenten en vr. landen
au = mannelijke landen
aux = Landen meervoud
in/naar

Slide 8 - Tekstslide

Hoe gebruik je het? 

Je vais/ je suis allé : 
bus , voiture, avion, train, vélo. métro/tram
bateau
 
pied


à
en

Slide 9 - Tekstslide

Exercice 25
 

1 Aux Pays-Bas / En Hollande
2 en France
3 au Maroc
4 en Suisse
5 en Allemagne

Slide 10 - Tekstslide

De Franse Zin
(in de passé composé)
1. Hou de werkwoorden
(zoveel mogelijk) bij elkaar!
 
Opbouw Van De Franse Zin
(in de passé composé)
Hou de werkwoorden (zoveel mogelijk) bij elkaar!

Slide 11 - Tekstslide

Oef 29 - blz 36 - Reconstruire
Coucou, tu es déjà de retour?
1. Oui nous sommes rentrés hier
Coucou, ben je al terug?
1. Ja, we zijn gisteren thuisgekomen
Tu as passé de bonnes vacances?
Heb je een fijne/goede vakantie gehad?
letterlijk: doorgebracht
comment avez-vous voyagé?
Hoe hebben jullie gereisd?
3. Nous avons voyagé en avion
3. We hebben met het vliegtuig gereisd
Tu es allé où?
Waar ben je naar toe gegaan?
2 . nous sommes allés au Portugal
2 . we zijn naar Portugal gegaan

Slide 12 - Tekstslide

Oef 29 - blz 36 - Reconstruire
Il a fait beau?
4. Oui il a fait chaud tout le temps
Is het mooi weer geweest?/Was het mooi weer?
4. Ja het was de hele tijd warm
5. Nous sommes restés quinze jours
5. We zijn 2 weken gebleven
Chouette! Tu es resté combien de temps?
Geweldig! Hoe lang ben je gebleven

Slide 13 - Tekstslide

Oef 29 - blz 36 - Reconstruire
Tu as été à l'hôtel?
6. Non, nous avons fait du camping
Ben je in het hotel geweest?
6.  Nee, we hebben gekampeerd
5. J'ai fait de l'escalade
J'ai profité du soleil
J'ai fait des randonnées
5. Ik  heb geklommen,
Ik heb genoten van de zon,
Ik heb gewandeld
Et qu'est-ce que tu as fait ?
En wat heb je gedaan?

Slide 14 - Tekstslide

Oef 29 - blz 36 - Reconstruire
Vous avez été très actifs!
8. Oui, il y avait beaucoup à faire
Jullie zijn heel actief geweest
8.  Ja er was veel te doen
9. J'ai eu des vacances superbes /
  c'était formidable
9. Ik  heb een geweldige vakantie gehad
het was geweldig
Alors tu as bien profité de tes vacances ?
En, heb je goed geprofiteerd/genoten van je vakantie?

Slide 15 - Tekstslide

Oef 18 - blz 30
Parler de ses vacances
Utilisez le Passé Composé (parti, sorti, allé, fait)
1. Tu (aller) où?
2. Vous (partir)          quand? quelle date?
3. Tu (aller)             en avion?
es allé
3
êtes partis
2
Tu es allé ? OF
es-tu allé?
1
1. Je (aller)                 à / en / au / aux....
2. Nous (partir)         le  .........juillet/août
sommes partis
2
3. Oui, nous (aller)             en avion /
Non, nous (aller) en voiture
sommes allés
3
suis allé
en + vrouwelijk landennaam
au + mannelijk landennaam
aux + meervouc (eilandengroepen, VS etc.)
à + naam van stad
1
4. Qu'est-ce que vous (faire) ?
4. Nous ..(faire) (visiter) (aller)
avez fait
4
avons fait du camping
avons visité des musées
sommes allés au restaurant
4
5. Is het mooi weer geweest?
Hebben jullie zon gehad?
Heeft de zon geschenen?
il a fait beau?
vous avez eu du soleil?
Le soleil a brillé?
5
5. Ja, het is mooi weer geweest
Ja we hebben zon gehad
Ja de zon heeft geschenen
Oui, il a fait beau - Non, il n'a pas fait beau
Oui, nous avons eu du soleil - Non nous avons eu de la pluie
Oui, le soleil a brillé? - Non, il a fait nuageux
5

Slide 16 - Tekstslide

Oef 18 - blz 30 - Parler de ses vacances
Utilisez le Passé Composé (parti, sorti, allé, fait)
1. Tu es allé où? 
Jij bent gegaan waar(heen)
2. Vous êtes partis quand? quelle date? 
 
jullie zijn vertrokken wanneer? welke datum?
3. Tu es allé en avion? -

Ben je gegaan/vertrokken met het vliegtuig?
1. Je suis allé(e  à / en / au / aux.... 
Ik ben gegaan naar..(kies het juiste voorzetsel!)
2. Nous sommes partis le  .........juillet/août -
wij zijn vertrokken de ....juli/augustus
3. Oui, je suis allé(e) /suis parti(e) en avion /
ja ik ben gegaan/vertrokken met het vliegtuig 

Non, je ne suis pas allé(e) / parti(e) en avion
Nee, ik ben niet gegaan/vertrokken met het vliegtuig

Slide 17 - Tekstslide

Oef 18 - blz 30 - Parler de ses vacances
Utilisez le Passé Composé (parti, sorti, allé, fait)
4. Qu'est-ce que vous avez fait ?
Wat hebben jullie gedaan?
4. Nous avons fait de l'escalade 
Wij hebben geklommen

Nous avons visité des musées 
Wij  hebben musea bezocht

Nous sommes allés au bord de la mer 
Wij zijn naar het strand gegaan
5. Il a fait beau?
was het mooi weer?

Vous avez eu du soleil?
hebben jullie zon gehad

Le soleil a brillé?
de zon heeft geschenen?

5. Oui il a fait beau - Non, il n'a pas fait beau


Oui, nous avons eu du soleil
Non, nous n'avons pas eu du soleil

Oui le soleil a brillé
Non, le soleil n'a pas  brillé

Slide 18 - Tekstslide