39.3 voorzetsels etc.

Le programme: 

1. Quizlet
2. het weer
2. minispreekbeurten
3. grammaire: voorzetsels
4. au travail !


1 / 17
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1,2

In deze les zitten 17 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Le programme: 

1. Quizlet
2. het weer
2. minispreekbeurten
3. grammaire: voorzetsels
4. au travail !


Slide 1 - Tekstslide

Au travail: 
1. Finir LessonUp;
2. les devoirs (magister)  
3. grammaire II:ex. 16 A en 16B et écouter: ex. 20, 21 (22)
4. Lire: texte "La nouvelle"page 43 (Lire Feuilleton)jusqu'à la               ligne 41
                                                              Courage !

Slide 2 - Tekstslide

timer
0:30

Slide 3 - Tekstslide

Leerdoelen week 39 
  • Je kunt een korte Franse tekst lezen en antwoord geven in het Frans (blz 43 tm 46)

  • Je weet hoe je partir, sortir, être, avoir, faire, aller, -er werkwoorden en 'descendre' moet vervoegen in de présent en passé composé (zie ook nog het schema in je LessonUp app)

Leerwerk:
herhalen apprendre 1 tm 6 blz vanaf blz 38

Maakwerk blok Grammaire:
Alle opdrachten zijn online gemaakt. Ik zie bij veel leerlingen nog gaten!

  • Grammaire Extra I en II, opdr 8F tm 16i

  • lezen "Parler" texte 2 in je werkboek blz 28 en maken de opdrachten 20, 21 (22) 

Slide 4 - Tekstslide

oef. 16 H blz 49

1. ......... au Portugal


Paul - partir
Paul est parti
2. ...... à dix heures du soir
Tessa - rentrer
Tessa est rentrée

Slide 5 - Tekstslide

oef. 16 H blz 49

3. ......... en vacances avec nous


Daniel en zijn vriendin - aller
Daniel et sa copaine sont allés
4. ...... à pied
mijn vriendinnen - arriver
Mes copines sont arrivées

Slide 6 - Tekstslide

oef. 16 H blz 49

5. ......... à Paris, Jeanne?


jij - rester
Tu es restée
6. ...... en train monsieur?
u - venir
Vous êtes venu

Slide 7 - Tekstslide

oef. 16 H blz 49

7. ......... en haut de la Tour Eiffel


hij - monter
Il est monté
8. ...... à la gare du Nord
mijn ouders - descendre
Mes parents sont descendus

Slide 8 - Tekstslide

De Franse Zin
(in de passé composé)
1. Hou de werkwoorden
(zoveel mogelijk) bij elkaar!
 
Opbouw Van De Franse Zin
(in de passé composé)
Hou de werkwoorden (zoveel mogelijk) bij elkaar!

Slide 9 - Tekstslide

Oef 18 - blz 30 - Parler de ses vacances
Utilisez le Passé Composé (parti, sorti, allé, fait)
1. Tu es allé où? 
Jij bent gegaan waar(heen)
2. Vous êtes partis quand? quelle date? 
 
jullie zijn vertrokken wanneer? welke datum?
3. Tu es allé en avion? -

Ben je gegaan/vertrokken met het vliegtuig?
1. Je suis allé(e  à / en / au / aux.... 
Ik ben gegaan naar..(kies het juiste voorzetsel!)
2. Nous sommes partis le  .........juillet/août -
wij zijn vertrokken de ....juli/augustus
3. Oui, je suis allé(e) /suis parti(e) en avion /
ja ik ben gegaan/vertrokken met het vliegtuig 

Non, je ne suis pas allé(e) / parti(e) en avion
Nee, ik ben niet gegaan/vertrokken met het vliegtuig

Slide 10 - Tekstslide

Oef 18 - blz 30 - Parler de ses vacances
Utilisez le Passé Composé (parti, sorti, allé, fait)
4. Qu'est-ce que vous avez fait ?
Wat hebben jullie gedaan?
4. Nous avons fait de l'escalade 
Wij hebben geklommen

Nous avons visité des musées 
Wij  hebben musea bezocht

Nous sommes allés au bord de la mer 
Wij zijn naar het strand gegaan
5. Il a fait beau?
was het mooi weer?

Vous avez eu du soleil?
hebben jullie zon gehad

Le soleil a brillé?
de zon heeft geschenen?

5. Oui il a fait beau - Non, il n'a pas fait beau


Oui, nous avons eu du soleil
Non, nous n'avons pas eu du soleil

Oui le soleil a brillé
Non, le soleil n'a pas  brillé

Slide 11 - Tekstslide

Oef 18 - blz 30
Parler de ses vacances
Utilisez le Passé Composé (parti, sorti, allé, fait)
1. Tu (aller) où?
2. Vous (partir)          quand? quelle date?
3. Tu (aller)             en avion?
es allé
3
êtes partis
2
Tu es allé ? OF
es-tu allé?
1
1. Je (aller)                 à / en / au / aux....
2. Nous (partir)         le  .........juillet/août
sommes partis
2
3. Oui, nous (aller)             en avion /
Non, nous (aller) en voiture
sommes allés
3
suis allé
en + vrouwelijk landennaam
au + mannelijk landennaam
aux + meervouc (eilandengroepen, VS etc.)
à + naam van stad
1
4. Qu'est-ce que vous (faire) ?
4. Nous ..(faire) (visiter) (aller)
avez fait
4
avons fait du camping
avons visité des musées
sommes allés au restaurant
4
5. Is het mooi weer geweest?
Hebben jullie zon gehad?
Heeft de zon geschenen?
il a fait beau?
vous avez eu du soleil?
Le soleil a brillé?
5
5. Ja, het is mooi weer geweest
Ja we hebben zon gehad
Ja de zon heeft geschenen
Oui, il a fait beau - Non, il n'a pas fait beau
Oui, nous avons eu du soleil - Non nous avons eu de la pluie
Oui, le soleil a brillé? - Non, il a fait nuageux
5

Slide 12 - Tekstslide

Voorzetsels voor landen en steden

Slide 13 - Tekstslide

Vrouwelijke landennamen eindigen op -e
de voorzetsels naar, in, bij vertaal je, voor die landen met het Franse woordje 'en'
en France, en Belgique, en Norvège, en Suède, en Slovénie, en Croatie, en Angleterre, en Allemagne, en Autriche, en Suisse, en Italie, en Espagne etc.
Mannelijke landennamen eindigen NIET op -e
de voorzetsels naar, in, bij vertaal je voor die landen met het Franse woordje 'au'
au Portugal, au Danemark, au Japon, au Maroc, au Sénégal, au Congo etc.

Slide 14 - Tekstslide

Vóór namen van steden komt altijd:
à
Vóór namen van landen die meervoud zijn (eilandengroepen, Nederland=Lage Landen, Verenigde staten komt altijd)
aux

Slide 15 - Tekstslide

Met de bus
met de trein
met de auto
met het vliegtuig
met de metro

lopend, te voet
met de fiets
en bus
en train
en voiture
en avion
en metro

à pied
à/en vélo
oef. 24

Slide 16 - Tekstslide

Slide 17 - Tekstslide