Week 8: Grammar questions

Week 8
Doel: Je weet hoe je in het Engels een vraag moet stellen. Bijvoorbeeld tijdens gesprekken voeren of schrijven.
  • Idiom of the week
  • Grammar questions
  • Werken aan de opdrachten
1 / 11
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMBOStudiejaar 2

In deze les zitten 11 slides, met interactieve quiz en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Week 8
Doel: Je weet hoe je in het Engels een vraag moet stellen. Bijvoorbeeld tijdens gesprekken voeren of schrijven.
  • Idiom of the week
  • Grammar questions
  • Werken aan de opdrachten

Slide 1 - Tekstslide

Idiom of the week!
What do you think the idiom is about:
''pull your socks up''


Slide 2 - Tekstslide

Idiom of the week!
''pull your socks up''

Meaning: 
You can say "pull your socks up" to someone if you think they should improve the way they are behaving or the way they are doing something.
Example: 
He'll lose his job unless he pulls his socks up and starts doing a lot better.


Slide 3 - Tekstslide

Grammar: Questions
Hoe maak je vragen in het Engels?

Slide 4 - Tekstslide

Hoe stel je een vraag?
In het Engels maak je deze soms hetzelfde als in het Nederlands:
  • Zij heeft je gebeld. > Heeft zij je gebeld?
  • She has called you. > Has she called you?
Maar soms ook anders:
  • Ze verkopen snacks. > Verkopen ze snacks?
  • They sell snacks. > Do they sell snacks?

Slide 5 - Tekstslide

Zoals in het Nederlands
- als een zin twee of meer werkwoorden heeft 
- of maar één werkwoord dat een vorm van to be (am, are is, was, were) is.
Je zet het eerste (hulp)werkwoord voor het onderwerp
Vergeet het vraagteken niet!
Is this explanation clear?

Slide 6 - Tekstslide

Niet zoals in het Nederlands
Het hulpwerkwoord do, does (tegenwoordige tijd) of did (verleden tijd) voor het onderwerp zetten.
  • he/she/it of woorden die hiernaar verwijzen, zoals namen van personen: does of did
      - He plays football. > Does he play football?
  • overig: do of did
      - They played a match. > Did they play a match?

Slide 7 - Tekstslide

Met vraagwoorden
Vraagwoorden: who, what, where, when, why, how, which.
Het vraagwoord staat altijd aan het begin van de vraag:
  • Zij heeft je gebeld. > Wie heeft je gebeld?
  • She has called you. > Who has called you?
  • Het begint om twee uur. > Wanneer begint het?
  • It starts at two o’clock. > When does it start?


Slide 8 - Tekstslide

Slide 9 - Tekstslide


Slide 10 - Open vraag

Opdrachten
NU Engels:
Grammar > grammar survey + practice sentences > sentences 9
Zonder NU Engels:
https://www.english-4u.de/en/grammar/forming-questions.htm 

Slide 11 - Tekstslide