Grammatik Kapitel 4 A2a

• Duits
• Middelbare school
• vwo
• Leerjaar 2

1. Fall

3. Fall

4. Fall

sein

werden

bitten

danken

bleiben

fragen

schmecken

gefallen

glauben

gehören

es gibt

gratulieren

helfen

Ergänze die richtigen Endungen:
Ich danke mein..... Vater.

Ergänze die richtigen Endungen:
Meine Mutter ist d......... Lehrerin

Ergänze die richtigen Endungen:
Er wird ein......... Haus kaufen.

Ergänze die richtigen Endungen:
Heute gibt es kein..... Bus (m).

Als er geen werkwoord in de zin staat, hoe kun je dan achter de naamval komen?

De tabel met alle naamvallen

Weet jij nog hoe je de groepen moet maken?

(Je kunt Rinus voor de der-groep gebruiken), bij de ein-groep zijn er 3 verschillen met de der-groep

Wat is de Rinus-regel ook alweer?

Op welke plekken is de ein-groep anders dan de der-groep?

der-groep

ein-groep

ein

kein

bezittelijke voornaamwoorden

der/die/das

dies-

jed-

manch-

solch-

all-

welch-

Du oder Sie?

Wanneer zeg je du en wanneer zeg je Sie?

Tegen je leraar

1. du
2. Sie

Tegen een klasgenoot

1. du
2. Sie

Een verkoper in de winkel

1. du
2. Sie

Hoe maak je de du-vorm van een woord? Gebruik 'machen' als voorbeeld

Hoe maak je de du-vorm van een woord? Gebruik 'können' als voorbeeld

Personalpronomen

Ich / Mich
..... habe Sie nicht verstanden.

Er gibt sie / ihr ein Geschenk.

Wir kaufen ihm / ihn etwas Schönes.