Grammatica blok 4 2KT

Grammatica - Blok 4
2KT
1 / 41
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 2

In deze les zitten 41 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

Grammatica - Blok 4
2KT

Slide 1 - Tekstslide

Even herhalen
Lijdend voorwerp

Slide 2 - Tekstslide

(wie/wat + wwg + ond?)
Schrijf het lijdend voorwerp op.

Bartek denkt een backflip te kunnen doen.

Slide 3 - Open vraag

Theorie (lijdend voorwerp)
  • wie/wat + werkwoordelijk gezegde + onderwerp?

Voorbeeld:
Mijn oma | koopt | een elektrische fiets.
ond               pv             lijdend voorwerp                                              
Wie/wat heeft mijn oma gekocht? --> een elektrische fiets

Slide 4 - Tekstslide

(wie/wat + wwg + ond?)
Schrijf het lijdend voorwerp op.

Levi heeft laatst een gele kaart moeten halen.

Slide 5 - Open vraag

(wie/wat + wwg + ond?)
Schrijf het lijdend voorwerp op.

Alia heeft haar koptelefoon altijd bij zich.

Slide 6 - Open vraag

Maak een zin met daarin een bijvoeglijk naamwoord.

Typ het bijvoeglijk naamwoord in GROTE LETTERS.

Slide 7 - Open vraag

Theorie (bijvoeglijk naamwoord)
Je kunt zinsdelen aanvullen door meer te zeggen over de zelfstandige naamwoorden. Je voegt zo kenmerken of eigenschappen toe.

voorbeeld
a. Het meisje | draagt | een jas.
b. Het knappe meisje | draagt | een rode jas.


In zin b zegt knappe iets over het meisje. Rode zegt iets over haar jas.
Woorden als knappe en rode zijn bijvoeglijke naamwoorden.

Slide 8 - Tekstslide

Wat is het bijvoeglijk naamwoord in onderstaande zin?

De verdachte man werd op Schiphol opgepakt.

Slide 9 - Open vraag

Wat is het lijdend voorwerp in onderstaande zin?

De makelaar geeft de sleutels.

Slide 10 - Open vraag

Maak onderstaande zin langer door
te zeggen 'aan wie' hij iets geeft.

De makelaar geeft de sleutels.

Slide 11 - Open vraag

Theorie (meewerkend voorwerp)
  • Komt soms voor bij zinnen met een lijdend voorwerp.
  • Antwoord op de vraag 'aan wie + wwg + ond + lv?'



Opdracht:
  1. Spin het rad.
  2. Benoem het meewerkend voorwerp.


Slide 12 - Tekstslide

Theorie (meewerkend voorwerp)
pv = persoonsvorm
Zet de zin in een andere tijd --> pv verandert mee.
Hij heeft honger --> Hij had honger.
wwg = werkwoordelijk gezegde
- Alle werkwoorden uit de zin.
- Soms is hij gesplitst: De oma loopt niet door.
- 'te' hoort er ook bij: Hij zit altijd te praten.
- Moet goed klinken.
ond = onderwerp
Wie/wat + wwg? 
Waarom heeft de kleuter nooit gelogen? 
(wie/wat heeft gelogen? = de kleuter)
lv = lijdend voorwerp
Wie/wat + wwg + ond?
De docent heeft een laag cijfer op mijn toets geschreven. 
(wie/wat heeft de docent geschreven? = een laag cijfer)
mv = meewerkend voorwerp
Aan wie + wwg + ond + lv?
Ik geef mijn vriendje altijd een roos op Valentijnsdag.
(aan wie geef ik een roos? = mijn vriendje)

Slide 13 - Tekstslide

Welke vraag stel je om het meewerkend voorwerp in een zin te vinden?
A
zin vragend maken
B
wie / wat + pv?
C
wie / wat + onderwerp + gezegde?
D
aan wie / voor wie? + wwgezegde + ond +lijdvw

Slide 14 - Quizvraag

Wat is de persoonsvorm?

De verdwaalde toerist vroeg de weg aan de politie.
A
verdwaalde
B
toerist
C
vroeg
D
de weg

Slide 15 - Quizvraag

Wat is het werkwoordelijk gezegde?

Alle aanwezigen zongen voor de jarige een vrolijk welkomstlied.
A
zongen een vrolijk welkomstlied
B
zongen voor
C
zongen
D
alle aanwezigen

Slide 16 - Quizvraag

Wat is het onderwerp?

Zal de oud-kampioen vanavond de winnaar een medaille opspelden?
A
de winnaar
B
de oud-kampioen
C
zal
D
een medaille

Slide 17 - Quizvraag

Wat is het lijdend voorwerp?

De verdwaalde toerist vroeg de weg aan de politie.
A
de verdwaalde toerist
B
de politie
C
vroeg
D
de weg

Slide 18 - Quizvraag

Wat is het meewerkend voorwerp?

Alle aanwezigen zongen voor de jarige een vrolijk welkomstlied.
A
voor de jarige
B
de jarige
C
alle aanwezigen
D
een vrolijk welkomstlied

Slide 19 - Quizvraag

Wat is het meewerkend voorwerp?

'De jongen schrijft een liefdesbrief aan zijn vriendin.'
A
De jongen
B
een liefdesbrief
C
aan zijn vriendin
D
Er is geen meewerkend voorwerp

Slide 20 - Quizvraag

Wat is het meewerkend voorwerp?

'Mijn oma appt mij het recept.'
A
Mijn oma
B
mij
C
het recept
D
Er is geen meewerkend voorwerp

Slide 21 - Quizvraag

Zoek het meewerkend voorwerp!

Shirley kocht zes rozen voor haar vriend voor Valentijnsdag.
A
voor haar vriend
B
zes rozen
C
haar vriend
D
voor Valentijnsdag

Slide 22 - Quizvraag

Zoek het meewerkend voorwerp.

De kleine jongen gaf de reus geen kans meer.
A
de kleine jongen
B
de reus
C
geen kans
D
er is geen meewerkend voorwerp

Slide 23 - Quizvraag

Wat is in de volgende zin het meewerkend voorwerp?

De postbezorger overhandigde de klant de bestelling
A
De postbezorger
B
De klant
C
De bestelling
D
Er is geen meewerkend voorwerp

Slide 24 - Quizvraag

PV
Zinsdelen
Onderwerp
Werkwoordelijk gezegde
Lijdend voorwerp
Meewerkend voorwerp

Slide 25 - Sleepvraag

Mijn moeder

geeft

mij
een glas ranja
onderwerp
gezegde
meewerkend voorwerp
lijdend
voorwerp

Slide 26 - Sleepvraag

Herhaling (ww - znw - bnw - lw - vz)
ww = werkwoord
- Doe-woorden
- Kun je vervoegen: zet er hij/jij/ik/wij voor en het werkwoord verandert mee!
znw = zelfstandig naamwoord
- mensen, dieren, dingen
- Kun je maak enkelvoud of meervoud van maken
bnw = bijvoeglijk naamwoord
lw = lidwoord
vz = voorzetsel

Slide 27 - Tekstslide







Wat valt je op?

Slide 28 - Tekstslide

Theorie (persoonlijk voornaamwoord)
= verwijzen naar een persoon, een groep personen, voorwerpen of onzichtbare zaken.

Trucje om het persoonlijk 
voornaamwoord te vinden:
  1. Vervang het woord door een naam.
  2. Lukt dat? --> pers. vnw
  3. Lukt dat niet? --> iets anders
voorbeeld
Hij heeft heel goed zijn best gedaan vandaag.
Mauro heeft heel goed zijn best gedaan vandaag. 

Slide 29 - Tekstslide

Wat is/zijn de persoonlijke voornaamwoorden?
Op de fruitschaal ligt het appeltje dat je wilde meenemen.

Slide 30 - Open vraag

Wat is/zijn de persoonlijke voornaamwoorden?

Jullie bootje botste net tegen dat van mij.

Slide 31 - Open vraag

persoonlijk voornaamwoord
Zij
geeft
de
kaarten
aan
ons.
Hebt
u
ons
gezien
tijdens
dat
feestje
van
hem.

Slide 32 - Sleepvraag

Theorie (bezittelijk voornaamwoord)
  • Geeft een bezit aan, dus van wie iets is. 
  • Staat altijd vóór het woord
    waar het bij hoort.

Slide 33 - Tekstslide

LET OP!
Let op het verschil in de volgende zinnen!

Dat is mijn telefoon. (bzv)
Is die telefoon van mij? (psv)

Slide 34 - Tekstslide

Noteer de bzv's:
Zij heeft haar broer een nieuwe telefoon gegeven.

Slide 35 - Open vraag

Noteer de bezittelijke voornaamwoorden:
Zij heeft haar broer een nieuwe telefoon gegeven.

Slide 36 - Open vraag

Noteer de bezittelijke voornaamwoorden:
Ons huis is vorige week eindelijk verkocht aan mijn beste vriend.

Slide 37 - Open vraag

Slide 38 - Video

bezittelijk voornaamwoord
Doet
jullie
computer
ook
zo
raar?
Hun
auto
is
duurder

Slide 39 - Sleepvraag

Bezittelijke voornaamwoorden
Persoonlijke voornaamwoorden
Snapten
jullie
hun
vragen?
Zijn
grapjes
heb
ik
vaak
gehoord.
Waar
heeft
u
uw
auto
geparkeerd?

Slide 40 - Sleepvraag

En nu werken jullie!

Slide 41 - Tekstslide