Grammar 1MH

Grammar 1MH
- Present Simple
- Comparing people and things
- Prepositions (voorzetsels)
- Plural (meervoud)
1 / 18
volgende
Slide 1: Tekstslide
engMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

In deze les zitten 18 slides, met tekstslides.

Onderdelen in deze les

Grammar 1MH
- Present Simple
- Comparing people and things
- Prepositions (voorzetsels)
- Plural (meervoud)

Slide 1 - Tekstslide

PRESENT SIMPLE

Slide 2 - Tekstslide

If we talk about... (als we praten over...)
- things we do often and that are our hobbies (dingen dat we met regelmaat doen en zijn onze hobby's)
- things that are always true -facts (feiten)
- things we like or dislike (dingen dat we leuk of juist niet leuk vinden)
 We use PRESENT SIMPLE



Examples:
I play tennis 3 times a week.
The Sun rises on the East and sets on the West.
Sacha likes tea but doesn't like coffee. 

Slide 3 - Tekstslide

BEVESTIGENDE ZIN
1. Bij SHE/HE/IT zetten we -s op het eind van het werkwoord (SHIT RULE!)
She plays piano every day.
Marcel drinks coffee every morning.
My dog always eats at 8 p.m.

2. Bij I, WE, THEY, YOU blijft het werkwoord gewoon hoe het is
They play piano every day.
Marcel and John drink coffee every morning.
My dogs always eat at 8 p.m.

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Tekstslide

ONTKENNENDE ZIN
1. Bij SHE/HE/IT moet je doesn't voor het werkwoord zetten 
en het is geen s meer achter het werkwoord
She doesn't live in this house.
John doesn't love me.

2. Bij I, WE, THEY, YOU moet je don't voor het werkwoord zetten
en het is geen s achter het werkwoord
They don't live in this house.
John and Jane don't love coffee.

Slide 6 - Tekstslide

VRAGENDE ZIN
1. bij SHE/HE/IT moet je DOES in het begin van de zin zetten
en het werkwoord heeft geen s meer!
Does she live in this house?
Does John love me?

2. Bij I, WE, THEY, YOU moet je DO in het begin van de zin zetten
en het werkwoord heeft geen s
Do they live in this house?
Do John and Jane love coffee?

Slide 7 - Tekstslide

COMPARING PEOPLE AND THINGS

Slide 8 - Tekstslide

Grammar part 2: 
Comparing things and people
Compare these 3 boxes


1. This box is small.

2. This box is smaller.

3. This box is the smallest.

Slide 9 - Tekstslide

1. Short words (one clap words)
short, small, long, tall)

Slide 10 - Tekstslide

2. Long words (3 claps - interesting, boring, amazing)

Slide 11 - Tekstslide

uitzonderingen

Slide 12 - Tekstslide

Grammar part 3: Prepositions

Slide 13 - Tekstslide

Slide 14 - Tekstslide

PLURALS

Slide 15 - Tekstslide

PLURALS (meervoud) -> when there are more than 1 thing / 1 person
1. word+s
1 book -> 3 books

2.  word+es
1 bus -> 2 buses

3. word+ies
1 melody - 4 melodies
(bij een medeklinker)

4. uitzonderingen
1 man - 2 men 
1 woman - 2 women
1 child - 2 children
1 person - 2 people
1 foot - 2 feet
1 tooth - 2 teeth


Slide 16 - Tekstslide

Plurals exercise
1. I have one dog. You have 3 _________. (cat)
2. Two _______ (bus) are waiting at the station.
3. OK __________ (person m.v), let's start with the lesson.
4. There are many _________ (man) in the world who are doctors and scientists.
5. My twin _______ (baby) are called Marsha and Masha. 
6. Oh no! Someone stole my ____ (key)! 

Slide 17 - Tekstslide

TODAY
- TEAMS opdracht
- Leerblad op WIRED afmaken

Slide 18 - Tekstslide