In deze les zitten 30 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 60 min
Onderdelen in deze les
Welkom v6b!
Slide 1 - Tekstslide
Programma
Het mondeling: uitleg
Het mondeling: dooddoeners
Het mondeling: een paar voorbeeldvragen
Oefenen met examentekst en -vragen
Afsluiting en vooruitblik
Slide 2 - Tekstslide
Het mondeling: uitleg
Alle informatie staat op Teams.
Je mag je leeslijst voor je houden bij het mondeling. Neem je leesdossier dus mee!
Slide 3 - Tekstslide
Het mondeling: dooddoeners
'Ik heb dit boek heel lang geleden gelezen.'
Hele lange samenvattingen geven (vooral als ik daar niet naar vraag).
Geen voorbeelden geven bij wat je zegt.
Slide 4 - Tekstslide
Noem drie literaire begrippen die belangrijk zijn voor het mondeling.
Slide 5 - Open vraag
Noem het motief uit een van je boeken. Leg je antwoord ook uit.
Slide 6 - Open vraag
Is er op je lijst een rode draad te zien qua thematiek?
Slide 7 - Open vraag
Welk boek op je lijst vind je het meest literair en waarom?
Slide 8 - Open vraag
Heb je meerdere boeken gelezen van één schrijver? Waarom wel of niet?
Slide 9 - Open vraag
Bij welk boek kon je je het meest inleven in de hoofdpersoon? Hoe kwam dat?
Slide 10 - Open vraag
Bedenk zelf een goede vraag die ik zou kunnen stellen op het mondeling.
Slide 11 - Open vraag
Wat is de belangrijkste functie van alinea 10 ten opzichte van alinea 9 van tekst 1?
A
verklaring
B
relativering
C
toelichting
D
voorbeeld
Slide 12 - Quizvraag
'Diploma's werden "uitgedeeld" (tenzij je je slecht had gedragen in de oorlog) en in elk geval voor het leraarsberoep maakte dat niet uit: toen er twee jaar later een groot lerarentekort was, waren de examenkandidaten uit 1945 net zo gewild als die uit 1946.' (regels 134-139)
Een kritische lezer zou kunnen opmerken dat het hier gebruikte argument niet heel sterk is. Leg uit waarom dit argument niet sterk is. Geef antwoord in een of meer volledige zinnen.
Slide 13 - Open vraag
In tekst 1 wordt met regelmaat gebruikgemaakt van argumentatie. Van welke twee typen argumentatie wordt voornamelijk gebruikgemaakt?
Kies uit: gezag; kenmerk; oorzaak en gevolg; overeenkomsten en vergelijking; voorbeelden; voor- en nadeel
Slide 14 - Open vraag
Wat is het belangrijkste doel van de tekst 1?
A
De lezer ervan doordringen dat de moderne mens veel waarde hecht aan rituelen en dat het in dat opzicht een gemis is voor de examen-leerlingen van 2020 dat het eindexamen werd afgelast.
B
De lezer laten nadenken over de rol die rituelen als het eindexamen spelen in de maatschappij en in het eigen leven.
C
De lezer op de hoogte brengen van de plaats die het eindexamen in onze maatschappij inneemt en de impact van het missen ervan op de examenleerlingen van 2020 relativeren.
D
De lezer waarschuwen voor het verdwijnen van rituelen als gevolg van de individualisering van de maatschappij en de gevolgen daarvan.
Slide 15 - Quizvraag
Lees tekst 2 op pagina 236-237 van je oefenboek. De tekst kan worden onderverdeeld in de volgende drie opeenvolgende delen: deel 1: Faalmoedig moeten wij zijn! deel 2: Positieve kanten van falen deel 3: Gevaren van het etaleren van falen
Bij welke alinea begint deel 2?
Slide 16 - Open vraag
Tekst 2 kan worden onderverdeeld in de volgende drie opeenvolgende delen: deel 1: Faalmoedig moeten wij zijn! deel 2: Positieve kanten van falen deel 3: Gevaren van het etaleren van falen En bij welke alinea begint deel 3?
Slide 17 - Open vraag
In alinea 4 van tekst 2 staat: 'Maar zodra ik mijn faal-cv op sociale media had gezet, manifesteerde zich een paradox...' (regel 28-30)
Citeer een zinsgedeelte uit een andere alinea dan alinea 4 waarin duidelijk wordt gemaakt wat die paradox inhoudt.
Slide 18 - Open vraag
'Ja, faalmoedig, dat zouden we moeten zijn!' (regel 77-78)
Leg in eigen woorden uit waarom we faalmoedig zouden moeten zijn. Geef antwoord in volledige zinnen.
Slide 19 - Open vraag
'Faalmoedig' is een neologisme. Waarom kiest de auteur van tekst 2 ervoor het woord moed te gebruiken? Geef antwoord in een of meer volledige zinnen en gebruik voor je antwoord niet meer dan 20 woorden.
Slide 20 - Open vraag
Welke drie functies zijn achtereenvolgens toe te kennen aan alinea 11 en 12 van tekst 2?
A
beoordeling, hypothese en uitwerking
B
conclusie, bewijsvoering en probleemstelling
C
probleemstelling, oplossing en conclusie
D
samenvatting, gevolgtrekking en advies
Slide 21 - Quizvraag
'Kennelijk is er falen dat we sympatiek vinden en falen dat we afwijzen.' (regel 90-92) Wat is het verschil tussen deze twee varianten van falen? Geef antwoord in een of meer volledige zinnen en gebruik voor je antwoord niet meer dan 30 woorden.
Slide 22 - Open vraag
In tekst 2 wordt met regelmaat gebruikgemaakt van argumentatie. Van welke type argumentatie wordt voornamelijk gebruikgemaakt?
Kies uit: gezag; kenmerk; oorzaak en gevolg; overeenkomsten en vergelijking; voorbeelden
Slide 23 - Open vraag
De titel 'Etaleer je falen toch niet zo' lijkt in eerste instantie in tegenstrijd met de inhoud van de tekst, maar is toch een passende titel. Leg deze bewering in eigen woorden uit. Geef antwoord in een of meer volledige zinnen en gebruik voor je antwoord niet meer dan 45 woorden.
Slide 24 - Open vraag
Lees tekst 3 op pagina 242-243 van je oefenboek. Een schrijver kan in de inleiding van een tekst op verschillende manieren de aandacht van de lezers proberen te trekken. Welk van de onderstaande middelen wordt in alinea 1 en 2 van tekst 3 vooral gebruikt?
A
de aanleiding van het schrijven van de tekst noemen
B
een verrassende vergelijking maken
C
een relevante anekdote vertellen
D
het belang van het onderwerp benadrukken
Slide 25 - Quizvraag
Wat is de hoofdgedachte van het tekstgedeelte dat bestaat uit alinea 5 t/m 7? Geef antwoord in een of meer volledige zinnen en gebruik voor je antwoord niet meer dan 40 woorden.
Slide 26 - Open vraag
In alinea 11 van tekst 3 wordt een verband gelegd tussen de opkomst van de toetscultuur en de opkomst van leer- en ontwikkelingsstoornissen. Leg dit verband in eigen woorden uit. Geef antwoord in volledige zinnen en gebruik niet meer dan 35 woorden voor je antwoord.
Slide 27 - Open vraag
Welk verband bestaat er in tekst 3 tussen alinea 13 en 14?
Alinea 14 bevat
A
een kanttekening bij de beweringen die in alinea 13 worden gedaan over het Nederlandse toetsingssysteem.
B
een ontkrachting van het beeld dat in alinea 13 geschetst wordt van het toetsingssysteem in het Nederlandse onderwijs.
C
een relativering van de positieve kanten van het Nederlandse toetsingssysteem die in alinea 13 worden genoemd.
D
een weerlegging van de stelling die in alinea 13 wordt ingenomen over het toetsingssysteem in het Nederlandse onderwijs.
Slide 28 - Quizvraag
In tekst 3 wordt duidelijk dat er sprake is van een paradox als het gaat om toetsing en aandacht. Leg uit wat deze paradox inhoudt. Geef antwoord in een of meer volledige zinnen.
Slide 29 - Open vraag
De titel van tekst 3, 'Waarom maatwerk altijd tot meetwerk leidt', kan worden gezien als een impliciete vraag.
Wat is, volgens tekst 3, het antwoord op deze vraag?
A
Maatwerk kan niet zonder meetwerk, want standaardiseren is versimpelen en de kwaliteit van het onderwijs is gebaat bij versimpeling.
B
Maatwerk leidt altijd tot meetwerk, omdat het onderwijs te veel leerlingen door het systeem moet loodsen om ze écht persoonlijk te kunnen begeleiden.
C
Om een leerling van maatwerk te voorzien, moet je weten waar hij op dat moment staat en daarvoor zijn gestandaardiseerde toetsen efficiënt en betrouwbaar.
D
Om ervoor te zorgen dat het onderwijs nergens onder een kwalitatieve ondergrens zakt, is veel meetwerk nu eenmaal noodzakelijk.