Voorbereiding toets verwijswoorden/signaalwoorden

• Nederlands
• MBO
• Studiejaar 1

Herhaling

Vandaag gaan we verwijswoorden en signaalwoorden herhalen ter voorbereiding op de toetsweek.

* Wat weet je nog?

* Wat moet je nog goed oefenen?

Lessonup.app

Verwijswoorden

Verwijswoorden verwijzen naar een woord in de zin dat al eerder genoemd is of ze wijzen vooruit naar een woord dat nog genoemd gaat worden.

Verwijzen naar 'dieren of dingen' mag ook met 'zij'.

Waar of niet waar?

1. Waar
2. Niet waar

De studenten waren te laat. Zij moesten allemaal nablijven.

Wat is het verwijswoord?

1. De studenten
2. Zij

De monteur komt morgen terug. Hij moet eerst een onderdeel bestellen.

Wat is het verwijswoord?

1. De monteur
2. Hij

De toeristen waren verdwaald. Pas toen ze iemand tegenkwamen die Engels sprak, wisten ze de weg terug te vinden.

Waar verwijst 'ze' naar?

1. Toeristen
2. Iemand

De docent wist helemaal niets te vertellen over de lesstof. Hij had de les niet goed voorbereid.

Wat is in deze zin het verwijswoord?

1. Docent
2. Lesstof
3. Hij
4. Les

De leraren gaan morgen staken. Volgens ... krijgen ze te weinig salaris.

1. Hen
2. Hun

Dat tijdschrift is van hen. Het is ... tijdschrift.

1. Hun
2. Zijn
3. Hen
4. Haar

De docent legt ... toetsen klaar voor de leerlingen.

1. Deze
2. Dit

Het meisje ... daar loopt, is een bekende vlogger.

1. Die
2. Dat

Mijn autosleutel ligt op tafel. Wil je ... even aangeven?

1. Deze
2. Die

De meneer ... daar loopt, is de vriend van Jan.

1. Dat
2. Die

De vrouw, ... veel wordt geroddeld, is al dagen niet meer gezien.

1. Over wie
2. Waarover

De school, ... veel goede recensies zijn geschreven, ontvangt meer inschrijvingen van studenten.

1. Over wie
2. Waarover

De jongen ... hij samenwerkt bij DHL, is verliefd op hem.

1. Waarmee
2. Met wie

De auto ... wij zitten, is veel te klein voor vijf man.

1. In wie
2. Waarin

De medewerker, ... veel wordt geklaagd door klanten, is altijd chagrijnig.

1. Waarover
2. Over wie

Signaalwoorden

Signaalwoorden geven verbanden in de tekst aan. Dit kunnen verbanden tussen zinnen, maar ook tussen alinea's zijn.

 In welke zin wijzen de signaalwoorden  

 op een volgorde in tijd?

1. Ik wil langskomen. Ik heb echter geen tijd.
2. Eerst ga ik sporten, daarna kom ik langs.
3. Ik heb tijd om langs te komen en ook veel zin.
4. Ik kom langs, omdat ik daar veel zin in heb.

 Welke twee signaalwoorden zitten er in zin 2?

1. ze - aan
2. aan - met
3. toen - haal
4. eerst - toen

  Om welk tekstverbanden gaat het in zin 2?

1. volgorde
2. opsomming
3. reden
4. tijd

Signaalwoord

Geen signaalwoord

 

   ook

   aan

  word

   zo

  dus

  slecht

Tekstverband = voorbeeld / toelichting

Tekstverband = opsomming

Tekstverband = tegenstelling

 

   ook

  bijvoorbeeld

    zo

    maar

“Wanneer het volle maan is  

 en de maan het  dichtst bij  

 de aarde staat ...” Van welk  

 tekstverband is hier sprake? 

1. volgorde
2. tegenstelling
3. oorzaak-gevolg
4. opsomming

Gebruik de rest van de les om je voor te bereiden op de toets. 

Neem de theorie nog een keer door en stel vooral vragen als je deze nog hebt.