NT2 Vraagwoorden

VRAAGWOORDEN
1 / 41
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsVoortgezet speciaal onderwijsLeerroute 1

In deze les zitten 41 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 3 videos.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

VRAAGWOORDEN

Slide 1 - Tekstslide

je leert:
*wat een vraagwoord is
* welke vraagwoorden er zijn
* hoe je ze gebruikt

Slide 2 - Tekstslide

een vraagwoord gebruik je om een vraag te maken

Slide 3 - Tekstslide

ken je al een paar vraagwoorden misschien?

Slide 4 - Woordweb

vraagwoorden zijn:
wie - wat - hoe- waar- waarom - wanneer 

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Video

in het filmpje komt nog een vraagwoord voor. Welk vraagwoord is dat?

Slide 7 - Open vraag

?? welk/welke?

de school = welke school
het boek = welk boek
de taal = welke taal
dus de-woord is met een -e erbij

Slide 8 - Tekstslide

WIE vraagt naar:
A
personen
B
reden
C
dingen
D
op wat voor een manier

Slide 9 - Quizvraag

WAT vraagt naar
A
personen
B
een plaats
C
dingen
D
een tijd

Slide 10 - Quizvraag

HOE vraagt naar
A
op wat voor manier
B
de tijd
C
iemands leeftijd
D
de reden

Slide 11 - Quizvraag

HOE LAAT vraagt naar
A
op wat voor manier
B
de tijd
C
iemands leeftijd
D
het aantal

Slide 12 - Quizvraag

WAAR vraagt naar
A
een reden
B
een manier
C
een plaats
D
de tijd

Slide 13 - Quizvraag

WAAROM vraagt naar
A
een plaats
B
een reden
C
een leeftijd
D
om hoe laat

Slide 14 - Quizvraag

WANNEER
A
een jaartal
B
ochtend, middag of avond
C
een dag
D
een tijd in iemand leven

Slide 15 - Quizvraag

zinnen met vraagwoord:
Waarom ga je naar school?
Wie gaat naar de film?
Wanneer gaat hij naar zijn oma?
Wat gaan jullie doen?
Hoe maak je pannenkoeken?
Waar ligt Amsterdam?

Slide 16 - Tekstslide

dus de volgorde is:

VRAAGWOORD
WERKWOORD
PERSOON/DING/DIER/PLAATS
REST

Slide 17 - Tekstslide

vraag naar de reden dat Kayra te laat is

Slide 18 - Open vraag

vraag aan Asmaa naar het moment waarop ze naar de tandarts moet.

Slide 19 - Open vraag

je wilt weten waar het zwembad is, vraag dat.

Slide 20 - Open vraag

vraag aan Omar naar de reden dat hij niet op school komt.

Slide 21 - Open vraag

vragen zonder vraagwoord
Ik loop naar de stad
Loop ik naar de stad?
Hij heeft een lolly.
Heeft hij een lolly?
Wij hebben een konijn.
Hebben wij een konijn?

Slide 22 - Tekstslide

WAT VERANDERT ER ALS JE EEN VRAAGZIN MAAKT?

Slide 23 - Open vraag

Ik ga morgen naar school. Maak vragend

Slide 24 - Open vraag

ik ga morgen naar school. Maak de zin vragend en gebruik een vraagwoord

Slide 25 - Open vraag

ik ga morgen naar school. Begin de zin met de tijd.

Slide 26 - Open vraag

dus
                                      Jij bent morgen in de stad.
                                     Ben jij morgen in de stad?
Morgen ben jij in de stad.
                   Waarom ben jij morgen in de stad?

Slide 27 - Tekstslide

jij hebt de vraag goed. maak de zin met een vraagwoord vragend.

Slide 28 - Open vraag

jij hebt de vraag goed. maak de zin zonder vraagwoord vragend

Slide 29 - Open vraag

Slide 30 - Video

zet op volgorde:willen - ik - zwemmen - vandaag - in - de - zee

Slide 31 - Open vraag

dat wordt
Ik wil vandaag in de zee zwemmen.

Als je twee werkwoorden gebruikt - het eerste werkwoord maak je passend bij de persoon (=vervoegen), het tweede komt aan het einde van de zin. Het tweede werkwoord blijft het hele werkwoord.

Slide 32 - Tekstslide

mijn broer - ik - opzoeken - in Duitsland - willen - volgende maand.

Slide 33 - Open vraag

dus met twee werkwoorden:
Ik- wil-  volgende maand-mijn broer- in Duitsland- opzoeken.
persoon - werkwoord (vervoegd) - wanneer - wat - waar - tweede werkwoord (hele werkwoord)

Slide 34 - Tekstslide

zet op volgorde: teruggegeven - gisteren - hij - aan zijn vriend - hebben - het boek

Slide 35 - Open vraag

dat wordt:
Hij - heeft - gisteren - het  boek - aan zijn viend - terugegeven.
persoon - werkwoord( vervoegd) - wanneer  -wat - waar - tweede werkwoord (hele werkwoord)

Slide 36 - Tekstslide

vragen?

Slide 37 - Tekstslide

Slide 38 - Tekstslide

Slide 39 - Video

behalve bij WIE en WELKE
Wie gaat naar de stad (vraagwoord - werkwoord - rest)
welk boek vind jij mooi? (vraagwoord+ding - werkwoord - persoon - rest)
!!wel; Wie is die jongen?

Slide 40 - Tekstslide

Think of one question in Dutch
about the lesson today. Use one of the questionwords.

Slide 41 - Open vraag