In deze les zitten 13 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.
Onderdelen in deze les
Herhaling 2.1 + 2.2
Economie B4
Slide 1 - Tekstslide
Noem de 3 geldfuncties.
Slide 2 - Open vraag
Je rekent met je mobieltje een broodje af. Dit is een voorbeeld van.....
A
rekenmiddel
B
spaarmiddel
C
ruilmiddel
Slide 3 - Quizvraag
De prijs van een bioskoopkaartje is met €2 gestegen.
A
Rekenmiddel
B
ruilmiddel
C
spaarmiddel
Slide 4 - Quizvraag
Noem twee manieren van elektronisch betalen.
Slide 5 - Open vraag
Een debetsaldo betekent...
A
Je saldo op je betaalrekening is negatief
B
Je saldo op je betaalrekening is positief
Slide 6 - Quizvraag
Linda staat €100 D rood op haar bankrekening. Via Zara.nl bestelt ze een broek van €50. Haar baas heeft haar salaris van €275 overgemaakt . Bereken haar nieuwe saldo.
A
100
B
125
C
375
D
50
Slide 7 - Quizvraag
Noem de drie spaarmotieven
Slide 8 - Open vraag
Op een spaarrekening staat €3500. Je krijgt 1,2 % rente per jaar. Bereken welk bedrag aan rente je na 4 jaar krijgt.
Slide 9 - Open vraag
Een ander woord voor geleend bedrag is.....
A
sparen
B
rente
C
krediet
D
debet
Slide 10 - Quizvraag
Wat is geen leenmotief?
A
Je hebt een tijdelijk geldtekort.
B
Je wilt de aankoop van een duurzaam consumptiegoed niet uitstellen.
C
Je wilt een woning kopen. Je sluit dan een hypothecaire lening.
D
Je leent voor de rente.
Slide 11 - Quizvraag
Hoe bereken je de kredietkosten?
A
(aantal termijnen - termijnbedrag) x lening
B
(aantal termijnen x termijnbedrag) - lening
C
(aantal termijnen + termijnbedrag) x lening
D
(aantal termijnen : termijnbedrag) - lening
Slide 12 - Quizvraag
Je leent een bedrag en betaalt dat terug in afgesproken aantal vaste termijnen =