In deze les zitten 30 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.
Onderdelen in deze les
Om organismen in een rijk te kunnen indelen kijk je naar drie eigenschappen
A
celkern-celwand-bladgroenkorrels
B
eencellig-meercellig-geen cellen
C
beweegt wel-beweegt niet-kan lopen
D
warm-koud-lauw
Slide 1 - Quizvraag
Wat is het verschil tussen prokaryoten en eukaryoten?
A
Prokaryoten hebben geen celwand
B
Eukaryoten zijn meercellig
C
Prokaryoten hebben geen celkern
D
Eukaryoten hebben bladgroenkorrels
Slide 2 - Quizvraag
Je kijkt door een microscoop en ziet een cel met een celmembraan. Welke conclusie kun je nu trekken
A
Dit is een cel van een plant of dier
B
Dit is een cel van een schimmel of bacterie
C
Dit is een cel van een plant of schimmel of dier
D
Dit kan een cel van elk organisme zijn
Slide 3 - Quizvraag
Wanneer behoren twee organismen tot dezelfde soort?
A
als het een populatie is
B
als ze zich onderling kunnen voortplanten
C
als ze samen leven
D
als ze zich kunnen voortplanten en vruchtbare nakomelingen krijgen
Slide 4 - Quizvraag
Welke van de hieronder genoemde groepen bevat organismen die onderling het meest verwant zijn?
A
geslacht
B
orde
C
klasse
D
soort
Slide 5 - Quizvraag
Een zeepaardje heeft een verwarrende naam. Het dier haalt adem met kieuwen en plant zich voort door eieren zonder schaal. Tot welke groep van de gewervelden behoort een zeepaardje?
A
Tot de amfibieën.
B
Tot de vissen.
C
Tot de zoogdieren.
Slide 6 - Quizvraag
Wat is een kenmerk van een spons?
A
Een spons is tweezijdig symmetrisch
B
Een spons heeft een skelet van stevige hoornvezels
C
Een spons vangt zijn prooi met tentakels
D
Een spons heeft geen skelet
Slide 7 - Quizvraag
Een organisme heeft deze kenmerken: - Het lichaam is veelzijdig symmetrisch - Het heeft geen skelet - Het leeft in het water Bij welke stam van het dierenrijk hoort dit organisme?
A
Bij de sponzen
B
Bij de neteldieren
C
Bij de weekdieren
D
Bij de geleedpotigen
Slide 8 - Quizvraag
Bij welke stammen van het dierenrijk hebben de dieren een uitwendig skelet?
A
Bij de neteldieren
B
Bij de gewervelden
C
Bij de geleedpotigen
D
Bij de eencellige dieren
Slide 9 - Quizvraag
Welke groepen van de gewervelden bevatten alleen dieren die warmbloedig zijn?
A
Vogels en zoogdieren
B
Vissen en amfibieën
C
Vissen, amfibieën en reptielen
D
Reptielen en zoogdieren
Slide 10 - Quizvraag
Welke groep van de gewervelden is levendbarend?
A
Amfibieën
B
Reptielen
C
Zoogdieren
D
Vogels
Slide 11 - Quizvraag
Een kat en een mus behoren tot verschillende groepen van de gewervelden. Toch hebben ze overeenkomsten. Welk kenmerk geldt voor zowel een kat als een mus?
A
De huid is bedekt met haren
B
De lichaamstemperatuur is constant
C
De lichaamstemperatuur is wisselend
D
Beide dieren planten zich levendbarend voort
Slide 12 - Quizvraag
Tot welke groep behoort de walvis en tot welke groep de vleermuis?
A
De walvis behoort tot de zoogdieren en de vleermuis behoort tot de vogels
B
De walvis behoort tot de vissen en de vleermuis behoort tot de vogels
C
De walvis behoort tot de vissen en de vleermuis behoort tot de zoogdieren
D
De walvis behoort tot de zoogdieren en de vleermuis behoort tot de zoogdieren
Slide 13 - Quizvraag
Bij welk RIJK hoort dit organisme?
A
Bacteriën
B
Schimmels
C
Geleedpotigen
D
Dieren
Slide 14 - Quizvraag
Om bier te maken worden schimmels gebruikt
A
juist
B
onjuist
Slide 15 - Quizvraag
De meeste soorten bacteriën voeden zich met dode resten van organismen.
A
Juist
B
Onjuist
Slide 16 - Quizvraag
Cellen van bacteriën hebben een celwand
A
juist
B
onjuist
Slide 17 - Quizvraag
Bij de bereiding van brood worden schimmels gebruikt.
A
juist
B
onjuist
Slide 18 - Quizvraag
Bij de bereiding van yoghurt en zuurkool worden bacteriën gebruikt.
A
juist
B
onjuist
Slide 19 - Quizvraag
Bij welk rijk horen deze organismen? (ze zijn erg sterk uitvergroot!!)
Slide 20 - Open vraag
Bij welke stam hoort de kokkel?
A
Bij de stam van de geleedpotigen.
B
Bij de stam van de gewervelden.
C
Bij de stam van de neteldieren.
D
Bij de stam van de weekdieren.
Slide 21 - Quizvraag
Welke celkenmerken komen voor bij de cellen van een plant?
A
Celwand en bladgroenkorrels
B
Celwand, celkern en bladgroenkorrels
C
Celkern en bladgroenkorrels
D
Celwand en celkern
Slide 22 - Quizvraag
Veel boomstammen hebben een groene kleur aan de kant waar de meeste regen tegenaan komt. Deze kleur wordt veroorzaakt door boomalgen. Twee leerlingen doen een uitspraak over boomalgen.
Stefan zegt dat boomalgen tot de wieren behoren. Elise zegt dat boomalgen zich voortplanten door deling. Wie heeft (hebben) gelijk?
A
Geen van beiden.
B
Alleen Stefan.
C
Alleen Elise.
D
Allebei.
Slide 23 - Quizvraag
Hier zien we een...
A
Zaadplant
B
Alg
C
Sporenplant
D
Wier
Slide 24 - Quizvraag
In de afbeelding zie je een cel
Slide 25 - Tekstslide
Van welk organisme is deze cel afkomstig
A
Van een bacterie
B
Dier
C
Plant
D
Schimmel
Slide 26 - Quizvraag
Algen horen bij de vaatplanten.
A
juist
B
onjuist
Slide 27 - Quizvraag
Tot welke stam horen planten zonder bloemen, wortel?
A
Vaatplanten
B
Wieren
C
Sporenplanten
D
Zaadplanten
Slide 28 - Quizvraag
Een paddenstoel hoort bij de schimmels. Leg uit waarom dat zo is.
Slide 29 - Open vraag
Van welke schimmelsoort wordt het antibioticum penicilline gemaakt?