Future: present simple

Future: Present Simple
Theme 8
1 / 13
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolvmbo t, havoLeerjaar 2

In deze les zitten 13 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Future: Present Simple
Theme 8

Slide 1 - Tekstslide

Wat is ook alweer de regel die hoort bij de present simple?

Slide 2 - Open vraag

Gebruik?
We gebruiken de present simple in de toekomende tijd als we het hebben over tijden. Het gaat dan om tijden volgens een vast schema. Denk bijvoorbeeld aan aankomst- en vertrektijden en begin- en eindtijden.
The plane to Manila leaves at twenty to six.
The museum closes at eight
Exam week starts next Thursday

Slide 3 - Tekstslide

Gebruik part 2
Je gebruikt de present simple ook als je wilt vragen naar tijdschema's, roosters of dienstregelingen. 

What time does the train to Hoorn leave?
When do we have English class?
At which platform does our train arrive?

Slide 4 - Tekstslide

Wat is de basisregel?
De present simple gaat om de welbekende SHIT-regel.
Dat wil zeggen dat als het onderwerp van de zin he / she of it is komt er een -s achter het werkwoord. Als er we / you / they / I in de zin staat, krijgt het werkwoord geen -s. 

Dat betekend dat je eigenlijk alleen iets met het werkwoord hoeft te doen als het onderwerp van de zin: he / she / it is. 

Slide 5 - Tekstslide

Welke spellingsregels moet je op letten?
Rule 1: When the verb ends in -ch, -ss, -sh, -x or -zz:  we add -es.

Examples: watch - watches, miss - misses, wash - washes, mix -mixes, buzz - buzzes.








Slide 6 - Tekstslide

Rule 2
Rule 2: When the verb ends in a consonant (klinker) + -y we change y to i and add -es.
Examples: study - studies, hurry - hurries, reply - replies
But!!: when the verb ends in a vowel + -y we just add -s.
Examples: pay - pays, enjoy - enjoys, 


Slide 7 - Tekstslide

Uitzonderingen
Have, go, do and be are irregular.

I have got a pet. -> She has got a pet.
They go to school every week. -> He goes to school every week.
You do the dishes every Tuesday. -> He does the dishes every Tuesday. 
We are going to study for the test. -> He is going to study for the test. -> I am going to study for the test. 

Slide 8 - Tekstslide

The train _____ (leave) at three o'clock.

Slide 9 - Open vraag

Her train _____ (arrive) at a quarter past seven.

Slide 10 - Open vraag

She _____ (study) hard for every English test we have to make.

Slide 11 - Open vraag

The TV show _____ (start) in ten minutes.

Slide 12 - Open vraag

The test week _____ (finish) on Monday.

Slide 13 - Open vraag