HNE Duits V2 Kapitel 4, Frühstück + werkwoorden met vaste naamval

Herzlich Willkommen 
im Deutschunterricht
Montag 25. März- 2023
Woche 13 - Frühling
1 / 47
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

In deze les zitten 47 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 4 videos.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Herzlich Willkommen 
im Deutschunterricht
Montag 25. März- 2023
Woche 13 - Frühling

Slide 1 - Tekstslide

Was machen wir heute?
*das Frühstück
*Du oder Sie
*neue Grammatik
*Hausaufgaben





Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Video

Zum Frühstück esse & trinke ich ...
Beispiele:

  • "Ich esse Brot mit Marmelade oder Nutella. Zum Frühstück trinke ich Tee ohne Zucker." 
  • "Morgens esse ich Joghurt mit Müsli. Ich trinke Milch." 
  • "Am Morgen trinke ich am liebsten Kaffee. Ich esse Brot mit Käse und Salami".

Slide 4 - Tekstslide

Zum Frühstück esse & trinke ich ...
Deze zinnen bestaan uit verschillende onderdelen: 
"Ich esse Brot mit Marmelade oder Nutella. Zum Frühstück trinke ich Tee ohne Zucker." 
"Morgens esse ich Joghurt mit Müsli. Ich trinke Milch." 
"Am Morgen trinke ich am liebsten Kaffee. Ich esse Brot mit Käse und Salami".


Werkwoorden
Vaste uitdrukking
producten

Slide 5 - Tekstslide

Werkwoord 'trinken'
ik drink
ich trinke
jij drinkt
du trinkst
hij/zij/het drinkt
er/sie/es trinkt
wij drinken
wir trinken
jullie drinken
ihr trinkt
zij drinken / u drinkt
sie trinken / Sie trinken

Slide 6 - Tekstslide

ik drink
jij drinkt
hij drinkt
zij drinkt
wij drinken
jullie drinken
zij drinken
u drinkt
het drinkt
Sie trinken
ich trinke
wir trinken
du trinkst
sie trinken
sie trinkt
er trinkt
ihr trinkt
es trinkt

Slide 7 - Sleepvraag

Vul in: Zum Frühstück _______ ich Milch.
A
trinke
B
trinkst
C
trinken
D
trinkt

Slide 8 - Quizvraag

Vul in: Morgens ________ wir immer Kaffee mit Milch und Zucker.
A
trinkt
B
trinkst
C
trinke
D
trinken

Slide 9 - Quizvraag

Werkwoord 'essen'
ik eet
ich esse
jij eet
du isst
hij/zij/het eet
er/sie/es isst
wij eten
wir essen
jullie eten
ihr esst
zij eten / u eet
sie essen / Sie essen

Slide 10 - Tekstslide

Werkwoord 'essen'
Let op!
  • Het werkwoord 'essen' is een sterk werkwoord = het kan veranderen
  • du-vorm & hij/zij/het-vorm veranderen. Zij krijgen een andere                  klinker.
  • Onthouden: ik-vorm (ich esse) & wij-vorm/u-vorm: (wir / Sie essen).

Slide 11 - Tekstslide

ik eet
jij eet
hij eet
zij eet
wij eten
jullie eten
zij eten
u eet
het eet
Sie essen
ich esse
wir essen
du isst
sie essen
sie isst
er isst
ihr esst
es isst

Slide 12 - Sleepvraag

Vul in: Am Morgen_______ ich ein Brötchen mit Käse.
A
esse
B
isst
C
esst
D
essen

Slide 13 - Quizvraag

Zet de woorden in de juiste volgorde:
esse - ich - Brot - Käse - mit - Zum Frühstück

Slide 14 - Open vraag

Bedenk nu zelf wat je hebt gegeten en bedenk hoe je dat zegt in het Duits
Hilfmittel:
Am Morgen 
Morgens
Zum Frühstück
esse ich
trinke ich
und (en)
timer
1:00

Slide 15 - Tekstslide

Was machen wir heute?
*das Frühstück
*Du oder Sie
*neue Grammatik
*Hausaufgaben





Slide 16 - Tekstslide

Wir sehen uns einen Film an
- was macht die DUSIEMeter?
- was passiert, wenn der Junge sich an die Frau wendet?
- was denkst du bedeutet "locker"?

Slide 17 - Tekstslide

Slide 18 - Link

Du oder Sie (S. 20)
Formal
Schüler ab 16 sind "Sie"
Mache Übung 8

Slide 19 - Tekstslide

Was machen wir heute?
*Du oders Sie?
*neue Grammatik
*Hausaufgaben





Slide 20 - Tekstslide

Werkwoorden met een vaste naamval
Werkwoorden met de 1e, 3e of 4e naamval:
In het Duits hebben veel werkwoorden een vaste naamval.



Werkwoorden +1e
Werkwoorden +3e
Werkwoorden +4e
sein          zijn
werden   worden
bleiben    blijven
danken        bedanken
gefallen       bevallen
gehören      behoren
glauben       geloven
gratulieren  feliciteren
helfen          helpen
schmecken smaken
fragen        vragen
es gibt        er is / er zijn
bitten         om hulp                                                vragen/verzoeken

Slide 21 - Tekstslide

Voorzetsels 3e naamval
Welke hoort er niet bij?
A
mit
B
seit
C
durch
D
von

Slide 22 - Quizvraag

De werkwoorden bitten, fragen en es gibt horen bij de ....
A
1e naamval
B
3e naamval
C
4e naamval
D
geen naamval

Slide 23 - Quizvraag

De werkwoorden sein, bleiben, werden horen bij de .....
A
1e naamval
B
3e naamval
C
4e naamval
D
geen naamval

Slide 24 - Quizvraag

Voor welke naamval zorgen deze werkwoorden: gefallen, gehören, glauben, gratulieren
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 25 - Quizvraag

Geef de naamval en de vertaling:
Es gibt [een] Problem (o).
A
ein (1)
B
eine (1)
C
einen (4)
D
ein (4)

Slide 26 - Quizvraag

Geef de naamval en de vertaling:
Ihr müsst (de) Bienen (mv) helfen.
A
1e - die
B
3e - den
C
4e - die

Slide 27 - Quizvraag

Geef de naamval en de vertaling:
Diese Katze gehört (haar) Schwester.
A
1e - ihre
B
3e - ihrer
C
4e - ihre

Slide 28 - Quizvraag

Vul de juiste vorm in.

Hast du [jouw] Onkel schon gratuliert?

Slide 29 - Open vraag

Geef de naamval en de vertaling:

Er wird nächstes Jahr (mijn) Lehrer.

Slide 30 - Open vraag

Vul de juiste vorm in:

Das Haus gehört [mijn] Mutter.

Slide 31 - Open vraag

Vul de juiste vorm in:

Ich glaube [de] Mann nicht.

Slide 32 - Open vraag

Vul de juiste vorm in:

Es gibt [een] Gemälde (o) in der Halle.

Slide 33 - Open vraag

Vul de juiste vorm in:

Was schenkt ihr [jullie] Eltern zu Weihnachten?

Slide 34 - Open vraag

Vul de juiste vorm in:

Welcher Film gefällt [jou] gut?

Slide 35 - Open vraag

Vul de juiste vorm in:

Wer gibt [jullie] die Tickets?

Slide 36 - Open vraag

Vul de juiste vorm in:

Wie gefällt [jou] dieses Buch?

Slide 37 - Open vraag

Naamvallen
Je hebt de naamvallen nu herhaald op basis van de volgende onderdelen:
- voorzetsels met een vaste naamval
-werkwoorden met een vaste naamval
-je kunt het schema van de der/ein-Gruppe gebruiken
- je kunt de persoonlijke vnw in de 1e, 3e en 4e naamval gebruiken

Slide 38 - Tekstslide

Kan je nu de juiste naamval invullen na voorzetsels?
A
Nee, ik snap er niks van maar ik ga zelf meer oefenen.
B
Nee, ik snap er niks van en vraag mijn docent om hulp.
C
Ja, ik snap het helemaal!
D
Ja, ik snap het maar ik moet nog meer oefenen.

Slide 39 - Quizvraag

Hausaufgaben
Lektion 2, S. 22: Übung 10+11

Slide 40 - Tekstslide

1

Slide 41 - Video

02:12
Jedes Obst hat einen anderen Preis. Was sind teurer: Orangen oder Zitronen?
A
Orangen
B
Zitronen

Slide 42 - Quizvraag

1

Slide 43 - Video

08:50
Wer hat Enna weh getan?
A
Der Putzkraft
B
Der Elektriker
C
Die Schwester
D
Der Koch

Slide 44 - Quizvraag

1

Slide 45 - Video

02:46
Wer war den Mörder?
A
die Ehefrau
B
der Artz
C
die Schwester
D
die Putzfrau

Slide 46 - Quizvraag

!

Slide 47 - Tekstslide