dinsdag 29 maart
1 / 10
Onderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
Mars deus est
Mars =
Mars =
A
subject
B
naamwoordelijk deel van het gezegde
C
persoonsvorm
D
lijdend voorwerp
Slide 2 - Quizvraag
Iuno dea est
dea =
dea =
A
subject
B
naamwoordelijk deel van het gezegde
C
persoonsvorm
D
lijdend voorwerp
Slide 3 - Quizvraag
Iuppiter dominus est
dominus =
dominus =
A
subject
B
naamwoordelijk deel van het gezegde
C
persoonsvorm
D
lijdend voorwerp
Slide 4 - Quizvraag
Vesta quoque virgo est
est =
est =
A
subject
B
naamwoordelijk deel van het gezegde
C
persoonsvorm
Slide 5 - Quizvraag
Aeneas filius est
filius =
filius =
A
subject
B
naamwoordelijk deel van het gezegde
C
persoonsvorm
D
lijdend voorwerp
Slide 6 - Quizvraag
Ik zie hem
hem =
hem =
A
subject
B
naamwoordelijk deel van het gezegde
C
persoonsvorm
D
lijdend voorwerp
Slide 7 - Quizvraag
Hem zie ik
Hem =
Hem =
A
subject
B
naamwoordelijk deel van het gezegde
C
persoonsvorm
D
lijdend voorwerp
Slide 8 - Quizvraag
Wij slaan hen
hen =
hen =
A
subject
B
naamwoordelijk deel van het gezegde
C
persoonsvorm
D
lijdend voorwerp
Slide 9 - Quizvraag
Ons slaan zij
zij =
zij =
A
subject
B
naamwoordelijk deel van het gezegde
C
persoonsvorm
D
lijdend voorwerp
