Ja/nee vragen, ontkenningen, woordvolgorde herhaling LessonUp quiz

Today's planning
- Recap (herhaling) ja/nee vragen, ontkenningen en woordvolgorde (LessonUp quiz)
- Daily Routine



1 / 38
volgende
Slide 1: Tekstslide

In deze les zitten 38 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Today's planning
- Recap (herhaling) ja/nee vragen, ontkenningen en woordvolgorde (LessonUp quiz)
- Daily Routine



Slide 1 - Tekstslide

Recap (herhaling)
1. Ja/Nee vragen.
2. Ontkenningen
3. Woordvolgorde

Slide 2 - Tekstslide

Lesson goals
Aan het einde van de les:


  • Kan ik correcte ja/nee vragen maken in het Engels
  • Kan ik van een zin een ontkennende zin maken (dat iets niet zo is)
  • Kan ik zinnen in de juiste volgorde zetten



 

Slide 3 - Tekstslide

Questions
Questions
Staat er in de zin: am, are, is, can?
Dan zet je dit woord vooraan in de zin.

Voorbeeld
I am late for school -> Am I late for school?
They are happy -> Are they happy?
She is smart -> Is she smart?

Slide 4 - Tekstslide

Geen am, are, is, can?
D
Questions
Geen am, are, is, can? Dan zet je do/does vooraan de zin.
Let op: bij does valt de -s of -es weg bij een vraagzin. 

Voorbeeld:
I play soccer every day. -> Do I play soccer every day?
He watches tv every evening - Does he watch tv every evening?
You feel alive -> Do you feel alive?

Slide 5 - Tekstslide

Now grab your phones!
And login to lessonup.app

Slide 6 - Tekstslide

Maak een ja/nee vraag van de volgende zinnen:
I study a lot.
A
Study I a lot?
B
A lot I study?
C
Do I study a lot?
D
Does I study a lot?

Slide 7 - Quizvraag


You can walk the dog.
A
Do you can walk the dog?
B
Can you walk the dog?
C
Does you can wak the dog?
D
Can the dog walk you?

Slide 8 - Quizvraag

You are in my class.
A
Do you are in my class?
B
Do you am in my class?
C
Was you in my class?
D
Are you in my class?

Slide 9 - Quizvraag

They work well together.
A
Work they well together?
B
Do they work well together?
C
Does they work well together?
D
They work well together.

Slide 10 - Quizvraag

Wanneer gebruiken we 'do' of 'does'?
A
In de verleden tijd
B
Bij alle ja/nee vragen
C
Bij werkwoorden ander dan am, are, is en can
D
Bij werkwoorden in de toekomstige tijd

Slide 11 - Quizvraag

Wanneer gebruiken we 'does' en geen 'do'?
A
Bij he/she/it
B
Als we de toekomstige tijd willen weten
C
Bij alle ja/nee vragen
D
Bij werkwoorden die gaan over het openbaar vervoer

Slide 12 - Quizvraag

Ontkenningen (negations).

Slide 13 - Tekstslide

Negations with 'to do'

Om zinnen ontkennend te maken gebruik je don't of doesn't.


I like chocolate.                                                 I don't like chocolate?

She likes chocolate.                                        She doesn't like chocolate?  


Bij de onderwerpen he/she/it gebruik je doesn't!

Na don't en doesn't  krijg je het hele werkwoord!


Slide 14 - Tekstslide

Slide 15 - Tekstslide

Maak ontkenningen van de volgende zinnen:
I am in class today.
A
I am today not in the class
B
I do not am in class today
C
I am not in class today
D
Today I not in class

Slide 16 - Quizvraag

You are at home
A
You aren't at home
B
You don't be at home
C
You are not at home
D
You not at home

Slide 17 - Quizvraag

I have a sister
A
I have not a sister
B
I haven't a sister
C
I do not have a sister
D
I don't have a sister

Slide 18 - Quizvraag

He knows the answers
A
He not knows the answers
B
He will not know the answers
C
He do not know the answers
D
He does not know the answers

Slide 19 - Quizvraag

I like English
A
I not like English
B
I does not like English
C
I do not like English
D
I can not like English

Slide 20 - Quizvraag

I can come by today
A
I can not come by today
B
I cannot come by today
C
I not come by today
D
I don't will come by today

Slide 21 - Quizvraag

Wanneer gebruiken we do en wanneer gebruiken we does in een ontkenning?

Slide 22 - Open vraag

Woordvolgorde

Slide 23 - Tekstslide

Slide 24 - Tekstslide

Word order (woordvolgorde) 
  • wie                                    onderwerp (persoon, dier, ding)
  • doet                                  persoonsvorm (werkwoord)
  • wat                                    lijdend voorwerp
  • waar                                 plaatsbepaling
  • wanneer                         tijdsbepaling

Slide 25 - Tekstslide

Welke zin is correct?
A
Peter bought a new phone at the shop yesterday.
B
Peter bought a new phone yesterday at the shop.
C
A new phone is what Peter bought yesterday at the shop.
D
At the shop yesterday a new phone bought Peter.

Slide 26 - Quizvraag

Welke zin is correct?
A
Last week I saw Mary at a party.
B
At a party I saw Mary last week.
C
I saw Mary at a party last week.
D
I saw Mary last week at a party.

Slide 27 - Quizvraag

Welke zin is hier NIET correct?
A
Jenny works on Saturdays at AH.
B
On Saturdays Jenny works at AH.
C
Jenny works at AH on Saturdays.

Slide 28 - Quizvraag

Welke zin is correct?
A
She never eats chocolate.
B
She eats never chocolate.

Slide 29 - Quizvraag

Welke zin is correct?
A
They are rarely late at school.
B
They rarely are late at school.

Slide 30 - Quizvraag

Welk onderdeel mist:
My dog swims in the pond every day
A
Waar?
B
Wat?
C
Wie?
D
Wanneer?

Slide 31 - Quizvraag

Welk onderdeel mist:
I cycle on my bike to school
A
Wie?
B
Doet?
C
Wat?
D
Wanneer?

Slide 32 - Quizvraag

Welk onderdeel mist:
I cycle to school every Monday
A
Wie?
B
Doet?
C
Wat?
D
Wanneer?

Slide 33 - Quizvraag

Ik weet nu hoe je ja/nee vragen moet maken in het Engels
A
Ja
B
Nee
C
Een beetje

Slide 34 - Quizvraag

Ik weet nu hoe je ontkennende zinnen moet maken (dat iets niet zo is)
A
Ja
B
Nee
C
Een beetje

Slide 35 - Quizvraag

Ik weet nu wat de juist woordvolgorde is in Engelse zinnen
A
Ja
B
Nee
C
Een beetje

Slide 36 - Quizvraag

Now return your phones!
Into the phonebag.

Slide 37 - Tekstslide

End of the lesson
1. Spullen opruimen (put away your things)
2. Blijven zitten en wachten tot de bel gaat (stay seated until the bell rings)
3. Stoel aanschuiven (pull in your chair)
4. Telefoons pakken (get your phones)
5. Bye, see you next lesson!

Slide 38 - Tekstslide