In deze les zitten 15 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 45 min
Onderdelen in deze les
Welkom
Spelling
Hoofdstuk 2
Nederlands
Slide 1 - Tekstslide
Lesprogramma
Uitleg spelling hoofdstuk 2 (20 minuten)
Zelfstandig werken (15 minuten)
Afsluiting
Slide 2 - Tekstslide
Leerdoelen
Aan het eind van deze les...
ken je de spellingregels voor het schrijven van werkwoorden en kun je die toepassen.
ken je de spellingregels m.b.t. de interpunctie (! ? . , : )en kun je die toepassen.
kun je de spellingregels voor het gebruiken van hoofdletters en kleine letters en kun je die toepassen.
Slide 3 - Tekstslide
Soorten werkwoorden
Persoonsvorm Wij lopen altijd naar school.
Voltooid deelwoord Wij hebben gisteren 10 kilometer gelopen.
Hele werkwoord/infinitief Wij willen daar graag lopen.
Onvoltooid deelwoord Lopend ging hij van school naar huis.
Gebiedende wijs Word kampioen!
Slide 4 - Tekstslide
Waarom gaat het vaak fout?
Er zijn verschillende spelstrategieëndie vaak gebruikt worden, alleen zijn die niet allemaal even goed.
Strategie 1: grammaticale analyse maken en vervolgens de regels voor de werkwoordspelling toepassen.
Strategie 2: de meest voorkomende spelwijze van een woord gebruiken.
Strategie 3: werkwoorden met een onbeklemtoond voorvoegsel (be-, ge-, her-, ver-, ont-) altijd als voltooid deelwoord herkennen.
Zo wordt het woord herhaalt vaak gespeld als herhaald, omdat voor dit woord de spelling met een d vaker voorkomt dan de spelling met een t.
Het woord geloofd bijvoorbeeld wordt vaak gespeld als gelooft, omdat voor dit woord de spelling met een t weer vaker voorkomt.
Zo heb je het werkwoord gebeuren.
Op deze kruising zijn veel ongelukken gebeurd.
Het gebeurt vaker dan je denkt.
In de eerste zin is het werkwoord gebeuren als voltooid deelwoord gebruikt (de stam eindigt op een r en die zit niet in 't ex kofschip, dus schrijf je een d)
In de tweede zin is het werkwoord gebeuren als persoonsvorm in de tegenwoordige tijd gebruikt en hoort bij het onderwerp het. Regels voor het vervoegen bij de het-vorm t.t. = stam+t
Nienke vermijdt vandaag zon, ze is gisteren namelijk verbrand.
Vermijdt is de persoonsvorm en het onderwerp is Nienke. Nienke is een 'zij-vorm' en de zin staat in de tegenwoordige tijd. De regel voor vervoegen is stam (vermijden-en) + t = vermijdt.
Het werkwoord verbrand is een voltooid deelwoord. Het hele werkwoord is verbranden, de stam eindigt op een 'd'. De 'd' zit niet in 't ex kofschip, dus schrijf je een 'd' op het einde.
Slide 5 - Tekstslide
Waarom gaat het vaak fout?
Er zijn verschillende spelstrategieën
Strategie 1: grammaticale analyse maken en vervolgens de regels voor de werkwoordspelling toepassen.
Strategie 2: de meest voorkomende spelwijze van een woord gebruiken.
Strategie 3: werkwoorden met een onbeklemtoond voorvoegsel (be-, ge-, her-, ver-, ont-) altijd als voltooid deelwoord herkennen.
Zo wordt het woord herhaalt vaak gespeld als herhaald, omdat voor dit woord de spelling met een d vaker voorkomt dan de spelling met een t.
Het woord geloofd bijvoorbeeld wordt vaak gespeld als gelooft, omdat voor dit woord de spelling met een t weer vaker voorkomt.
Zo heb je het werkwoord gebeuren.
Op deze kruising zijn veel ongelukken gebeurd.
Het gebeurt vaker dan je denkt.
In de eerste zin is het werkwoord gebeuren als voltooid deelwoord gebruikt (de stam eindigt op een r en die zit niet in 't ex kofschip, dus schrijf je een d)
In de tweede zin is het werkwoord gebeuren als persoonsvorm in de tegenwoordige tijd gebruikt en hoort bij het onderwerp het. Regels voor het vervoegen bij de het-vorm t.t. = stam+t
Nienke vermijdt vandaag zon, ze is gisteren namelijk verbrand.
Vermijdt is de persoonsvorm en het onderwerp is Nienke. Nienke is een 'zij-vorm' en de zin staat in de tegenwoordige tijd. De regel voor vervoegen is stam (vermijden-en) + t = vermijdt.
Het werkwoord verbrand is een voltooid deelwoord. Het hele werkwoord is verbranden, de stam eindigt op een 'd'. De 'd' zit niet in 't ex kofschip, dus schrijf je een 'd' op het einde.
Slide 6 - Tekstslide
Slide 7 - Tekstslide
Hoofdletters
Begin van de zin
Directe rede
Eerste woord na de apostrof
Namen van personen
Titels boeken of films (begin letter)
Feestdagen
Straatnamen
Namen van volken
Historische gebeurtenissen
Aardrijkskundige namen
Hemellichamen
Merknamen
Namen van heilige personen en zaken
Slide 8 - Tekstslide
Geen hoofdletters
Als de zin begint met een cijfer
Dagen in de zin
Maanden in de zin
Jaargetijden in de zin
Tijdperken en periodes
Woorden die zijn afgeleid van feestdagen (nieuwjaarsdag)
Tussenvoegsels van namen (als er een ander deel van de naam voor staat)
Woorden waarbij je niet meer aan de eigennaam denkt (coopertest)
Namen van geloven, gelovigen en politieke stromingen
Slide 9 - Tekstslide
Eind van de zin
Eenpunt, vraagtekenof uitroeptekengeeft het einde van een zin aan. Deze markering zorgt voor structuur en beter tekst begrip.
Wanneer gebruik je welk leesteken om het einde van een zin te markeren:
Punt - aan het einde van een gewonezin.
Uitroepteken - bij een waarschuwing, bevelof uitroep.
Vraagteken - als je een vraag stelt.
Let op! Schrijf aan het einde van een zin nooit meerdere vraagtekens of uitroeptekens.
Slide 10 - Tekstslide
Komma (1)
De komma is bedoeld als een leespauze. Als je een pauze hoort in een zin, dan is dat de plek waar je een komma plaatst. De komma zorgt ervoor dat je de zin beter begrijpt.
Je gebruikt de komma op de volgende plekken:
Rustpunt in de zin. Daar waar je een duidelijke adempauze in de zin hoort, plaats je een komma. Dit is echter wel een lastig punt. Voor de een ligt het rustpunt in de zin op een andere plek dan voor de ander.
Tussen twee persoonsvormen in een samengestelde zin: Nadat ik ’s ochtends uit bed kom, drink ik altijd eerst een kopje koffie.
Slide 11 - Tekstslide
Komma (2)
Tussen gelijkwaardige bijvoeglijke naamwoorden: Daarmee wordt bedoeld dat de bijvoeglijke naamwoorden onafhankelijk van elkaar een eigenschap van het daaropvolgende zelfstandig naamwoord benoemen: Het lieve, schattige hondje.
Bij een opsomming (behalve bij het woordje ‘en’): Ik heb hoofdpijn, keelpijn en ik heb een loopneus.
Rond een bijzin die meer vertelt over het onderwerp: De kinderen, die allemaal erg moe waren, gingen vroeg naar bed.
Voor voegwoorden als: omdat, hoewel, indien, maar en want: Ik trek een vest aan, want ik heb het koud.
Voor en/of na een aanspreking: Sandra, wil jij iets drinken? Wil jij iets drinken, Sandra?
Slide 12 - Tekstslide
Dubbele punt
Maak gebruik van een dubbele punt om een opsomming, een uitleg of een citaat inte leiden.
Mijn hobby’s zijn: koken, hardlopen en lezen.
Je kunt twee dingen doen: ruzie maken of negeren.
Sandra vroeg aan mij: “Zullen we vanavond samen naar de bioscoop gaan?”
Slide 13 - Tekstslide
Schrijf 3 dingen op die je deze les hebt geleerd
Slide 14 - Open vraag
Stel 1 vraag over iets dat je deze les nog niet zo goed hebt begrepen