Mondeling betoog beoordelen + spellingsvaardigheid beroepshavo

Mondeling betoog havo en beroepshavo
1 / 46
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 5

In deze les zitten 46 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

time-iconLesduur is: 90 min

Onderdelen in deze les

Mondeling betoog havo en beroepshavo

Slide 1 - Tekstslide

timer
20:00
Leesboek lezen

Slide 2 - Tekstslide

Planning komende tijd
Dinsdag 7 november: documentatiemap inleveren
(tijdens de les én in hard copy!)

Donderdag 9 november: geen Nederlands
Maandag 13 en dinsdag 14 november: geen Nederlands
Donderdag 16 november: Nederlands, SE1 (planning Teams)

Slide 3 - Tekstslide

Wat gaan we vandaag doen?
Twee mondelinge betogen beoordelen.

Spellingsvaardigheid (werkwoordspelling - aaneenschrijven - verwijswoorden) oefenen.

Slide 4 - Tekstslide

Wat gaan we vandaag doen?
Twee mondelinge betogen beoordelen
Je 'beoordeelt' twee mondelinge betogen op basis van een rubric die overeenkomt met het beoordelingsmodel van jouw mondelinge betoog.
Je weet wat er van je wordt verwacht tijdens het mondeling betoog en hoe dit wordt beoordeeld; deze informatie neem je mee in de voorbereiding op je presentatie.

Slide 5 - Tekstslide

Twee mondelingen beoordelen
Je krijgt straks een mondeling betoog over dierproeven te zien.
Je krijgt een rubric, hierin staan de onderdelen waar ook jij later wordt beoordeeld.
Vul de rubric in.
Geef 3 tops en 3 tips.

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Video

Twee mondelingen beoordelen
Je krijgt straks een mondeling betoog over
Je krijgt een rubric, hierin staan de onderdelen waar ook jij later wordt beoordeeld.
Vul de rubric voor elke presentatie in.
Geef 3 tops en 3 tips.

Slide 8 - Tekstslide

Slide 9 - Video

Spellingsvaardigheid
Werkwoordspelling (H1: H1.1 t/m 1.11 + Test 13, 15, 17, 19)
Aaneenschrijven (H2, m.n. 2.17 t/m 2.19 + Test 78, 87, 88)
Verwijswoorden (H4: 4.1 t/m 4.5 + Test 1, 3, 5, 7)

Eerst even testen: Wat gaat goed en wat gaat minder goed?



Slide 10 - Tekstslide

Wat is correct?
A
autoalarm
B
auto-alarm

Slide 11 - Quizvraag

Wat is correct?
A
spoorweg overgang
B
spoorwegovergang
C
spoor wegovergang
D
spoor weg overgang

Slide 12 - Quizvraag

Wat is correct?
A
30+ kaas
B
30+-kaas
C
30+kaas
D
30+ - kaas

Slide 13 - Quizvraag

Wat is correct?
A
Stille Oceaangebied
B
Stille-Oceaan gebied
C
Stille-Oceaangebied

Slide 14 - Quizvraag

Wat is correct?


A
zee egel
B
zeeëgel
C
zee-egel

Slide 15 - Quizvraag

Wat is correct?
A
elektro-monteur
B
elektromonteur
C
elektro monteur

Slide 16 - Quizvraag

Het gebeur... regelmatig dat men fouten maakt in werkwoordspelling.
A
gebeurd
B
gebeurt
C
gebeurdt
D
gebeurdde

Slide 17 - Quizvraag

Weet je wel wat het beteken.... als je werkwoordspelling echt beheerst!
A
betekend
B
betekent
C
betekende
D
betekente

Slide 18 - Quizvraag

Aan het begin van het jaar (besteden, vt) we veel tijd aan werkwoordspelling.
A
besteden
B
besteede
C
besteedden
D
besteeden

Slide 19 - Quizvraag

Kies het juiste werkwoord:

"Het vliegtuig ..."
A
land
B
landt
C
lant

Slide 20 - Quizvraag

Engelse werkwoorden
hoe schrijf je het volgende werkwoord in de hij-vorm, vt: barbecueën
A
barbecuedde
B
barbecuede
C
barbecuete
D
barbecuette

Slide 21 - Quizvraag

Toen hij gisteren niet (antwoorden) (verzuchten) ik dat ik er nu echt klaar mee ben.
A
antwoorde- verzuchtte
B
antwoordde, verzuchtte
C
antwoordde-verzuchte
D
antwoorde-verzuchte

Slide 22 - Quizvraag

(Worden) je broer ook zo gek van dat wachten?
A
Word
B
Wordt

Slide 23 - Quizvraag

Ik (vermoeden) dat jij dat ook niet echt grappig (vinden).
A
vermoet, vind
B
vermoedt, vindt
C
vermoed, vindt
D
vermoed, vind

Slide 24 - Quizvraag

Wat is een vrouwelijk woord?
A
waterschap
B
oorlog
C
vrijheid
D
regering

Slide 25 - Quizvraag

Het rijbewijs is een document....vanaf 18 jaar wordt verstrekt.
A
die
B
dat

Slide 26 - Quizvraag

Jets diploma...zij vorig jaar behaalde, was niets waard.
A
die
B
dat

Slide 27 - Quizvraag

Lisa is een meisje die ik ken van vroeger.
Juist of onjuist?
A
Juist
B
Onjuist

Slide 28 - Quizvraag

Wil je een intakeformulier.....daar ligt even pakken.
A
die
B
dat

Slide 29 - Quizvraag

Het mooiste cadeau ...... ik kreeg was een horloge.

A
dat
B
wat
C
die

Slide 30 - Quizvraag

Het mooiste ...... ik kreeg was een horloge.
A
wat
B
dat
C
die

Slide 31 - Quizvraag

Verwijswoorden
Zelfstandig naamwoorden: de-het
De: mannelijke en vrouwelijke zelfstandig naamwoorden
Het: onzijdige zelfstandig naamwoorden
En een dan?
Hoe weet je of een zelfstandig naamwoord mannelijk of vrouwelijk is?

Slide 32 - Tekstslide

Voornaamwoorden
  • Correct? Hij heeft een diploma behaald dat niet geldig is.
  • Correct? Jet is een meisje die ik van vroeger ken.

  • de-woorden-> die / deze
  • het-woorden-> dat / dit

Slide 33 - Tekstslide

Wanneer gebruik je 'wat'?
  • Correct? 
  • Het mooiste cadeau wat/dat ik kreeg was een horloge.
    Het mooiste wat/dat ik kreeg was een horloge.

  • Vaag: Ik vertel alles wat ik heb gedaan.
  • Situatie: Mijn zus trouwt, wat ik heel leuk vind.
  • Overtreffende trap: Het beste wat ik kan doen is jou helpen.

Slide 34 - Tekstslide

Aan de slag!
Meer informatie? Lees hoofdstuk 4.1 t/m 4.5 (blz. 96 en verder)
Maak: test 1+3+5+7, blz. 116
Nakijken: dat kan je zelf! (blz. 141 e.v.)
Klaar? Ga verder met je documentatiemap (Reader, blz. 59 e.v.).
timer
25:00

Slide 35 - Tekstslide

Vlekkeloos Nederlands, maken:
Verwijswoorden (H4: 4.1 t/m 4.5 + Test 1, 3, 5, 7)
Nakijken kan je zelf! 
De antwoorden staan achter de opdrachten.

Gedaan? Heb je alle eerdere opdrachten al af?
Werkwoordspelling (H1: H1.1 t/m 1.11 + Test 13, 15, 17, 19)
Aaneenschrijven (H2, m.n. 2.17 t/m 2.19 + Test 78, 87, 88)





Slide 36 - Tekstslide

Werkwoordspelling
Doel: Verschillende tijden van de persoonsvorm schrijven & voltooid deelwoord leren schrijven

De eerste vraag die je jezelf stelt is: Is het werkwoord een persoonsvorm? Zie schema volgende sheet:

Slide 37 - Tekstslide

Slide 38 - Tekstslide

Slide 39 - Tekstslide

Slide 40 - Tekstslide

Onregelmatige werkwoorden
Er zijn ook onregelmatige werkwoorden, zoals:
hebben, mogen, zullen, willen, zijn, kunnen.

Dan gelden er andere regels!
ik                                u
jij                               wij
hij/zij

Slide 41 - Tekstslide

Slide 42 - Tekstslide

Slide 43 - Tekstslide

Slide 44 - Tekstslide

Slide 45 - Tekstslide

Engelse werkwoorden
Engelse werkwoorden vervoeg je hetzelfde als Nederlandse werkwoorden.
Soms ziet dit er dus niet uit!!!!

Slide 46 - Tekstslide