Basiswissen Dativ und Akkusativ

bestimmte und unbestimmte Artikel
Was sind bestimmte Artikel?
Was sind unbestimmte Artikel?
Welche Regeln können wir benutzen um den Artikel zu bestimmen?
1 / 40
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

In deze les zitten 40 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

bestimmte und unbestimmte Artikel
Was sind bestimmte Artikel?
Was sind unbestimmte Artikel?
Welche Regeln können wir benutzen um den Artikel zu bestimmen?

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

1e naamval

Slide 3 - Tekstslide

1e naamval

Slide 4 - Tekstslide

Het pers. vnw. in de 1e naamval
Dit zijn de pers. vnw. die je al kent.
(De 1e naamval)
ik
ich
jij
du
hij/zij/het
er/sie/es
wij
wir
jullie
ihr
zij/u
sie/Sie

Slide 5 - Tekstslide

Nominativ ( 1e naamval) 
M
V
O
MV
der
die
das
die

Slide 6 - Tekstslide

4e naamval

Slide 7 - Tekstslide

4e naamval
Wat is de 4e naamval in de zin? 

Als je de 1e naamval hebt weggegeven, dan is het antwoord automatisch het 4e naamval.

Slide 8 - Tekstslide

4e naamval

Slide 9 - Tekstslide

4e naamval: 
mannelijk
vrouwelijk
onzijdig
meervoud
1e naamval (onderwerp)
der Mann
die Frau
das Kind
die Freunde
4e naamval (lijdend voorwerp)
den Mann
die Frau
das Kind
die Freunde
1e naamval (onderwerp)
ein Mann
eine Frau
ein Kind
(keine Freunde)
4e naamval (lijdend voorwerp)
einen Mann
eine Frau
ein Kind
(keine Freunde)

Slide 10 - Tekstslide

voortzetsels 4 e
gegen
ohne
um
durch
für

naamval
tegen
zonder
om
door
voor

Slide 11 - Tekstslide

3e naamval
meewerkend voorwerp
Hoe vind ik deze?

Slide 12 - Tekstslide

Ontleden (net als in het Nederlands)
3e naamval ➔ meewerkend voorwerp 
 
vraag: “aan wie/ voor wie” ? = meewerkend voorwerp
 
Ik heb voor mijn moeder een krant gekocht  
Voor wie heb ik een krant gekocht?  => mijn moeder = meewerkend voorwerp

Slide 13 - Tekstslide

Tips meewerkend voorwerp:
het meewerkend voorwerp is een persoon en vind je door onderwerp+gezegde+lijdendvoorwerp+ aan/voor WIE te stellen.
Een aantal werkwoorden geven het meewerkend voorwerp eigenlijk al aan:
Je geeft iets AAN iemand
je schenkt iets AAN iemand
je stuurt iets AAN iemand

Slide 14 - Tekstslide

Dativ ( 3e naamval)
M
V
O
MV
dem
der
dem
den

Slide 15 - Tekstslide

 Voorzetsels + 3e naamval

aus
uit
Ich kriege kein Wort aus dir heraus!
bei
bij
Ich bin gerne bei dir.
mit
met
Ich gehe mit ihm ins Kino.
nach
na; naar
Ich bin nach dir dran.
seit
sinds
Seit mir hat er keine Freundin mehr gehabt.
von
van; door
Er bekommt ein Geschenk von ihr.
zu
naar (bij personen), tot , bij
Kommst du morgen zu mir?

Slide 16 - Tekstslide

Ein-Gruppe
Kennen: schema 3e + 4e naamval
m
v
o
mv
1ste
ein-
eine
ein-
-keine
3de
einem
einer
einem
keinen
4de
einen
eine
ein-
keine
Bezittelijke voornaamwoorden krijgen dezelfde uitgangen:
mein-  dein-  sein-  ihr-  unser-  euer-  ihr-  Ihr-
(zie volgende dia)

Slide 17 - Tekstslide

bezittelijke voornaamwoord

Slide 18 - Tekstslide

Bezittelijk: 
Bezittelijke voornaamwoorden geven een bezit aan: het is van iemand. Je zet de bezittelijke voornaamwoorden voor zelfstandige naamwoorden, op de plek van de lidwoorden der/die/das of ein/eine.

Slide 19 - Tekstslide

Possessivpronomen

Slide 20 - Tekstslide

wir üben

Slide 21 - Tekstslide

Bezittelijke vnw: das Possessivpronomen
  1. (jouw) ..... Suppe
  2. (haar) ..... Rechnung
  3. (ons) ..... Eis
  4. (jullie) ..... Tasse
  5. (uw) ..... Haus
  6. (mijn) ..... Soße
  7. (zijn) ..... Pferd
  8. (jullie) ..... Vater

Slide 22 - Tekstslide

timer
1:00
die
der
das
Mann
Frau
Kind
Junge
Schule
Mädchen

Haus
Lehrer

Lehrerin

Slide 23 - Sleepvraag

wann? 
was? 
wer? 
wie?
wo?
woher?
wohin? 
wanneer?
 wat?
 wie?
 hoe?
waar?
waarvandaan?
waarheen? 

Slide 24 - Sleepvraag

Tip!
Kijk goed naar het lidwoord der, die, das
timer
3:00
es
sie
er
sie
es
sie
er
er
es
die Freundschaft
das Haus
die Großmutter
der Baum
das Mädchen
der Lehrer
der Zug
das Flugzeug
die Toilette

Slide 25 - Sleepvraag

Personalpronomen
Possessivpronomen
ich
du
Er, sie, es
wir
ihr (zij)
sie, Sie
ihn, sie, es
uns
dich
mich
sie, Sie
euch
ihr-, Ihr-
euer-
unser-
sein-
ihr-
sein-
dein-
mein-

Slide 26 - Sleepvraag

ik
ich
jij
du
hij
er
zij
sie
het
es
wij
wir
jullie
ihr
zij
sie
u
Sie
Sleep het bezittelijke voornaamwoord op de juiste plaats in het schema
unser
dein
Ihr
euer
mein
ihr
ihr
sein
sein

Slide 27 - Sleepvraag

Vertaal de bezittelijke voornaamwoorden
mijn
jouw
zijn/haar
ons/onze
jullie
hun/uw
mein(e)
dein(e)
sein(e) / ihr(e)
unser(e)
euer(e)
ihr(e)/Ihr(e)

Slide 28 - Sleepvraag

ein-Gruppe: 
bezittelijk voornaamwoord
der-Gruppe:
aanwijzend voornaamwoord
dein Bruder
dieser Mann
eure Schwester
dieses Kind
ihre Kinder
mich
unser
Vater
uns
welche Frau...?

Slide 29 - Sleepvraag

der-Gruppe

3e naamval vrouwelijk?
A
die
B
das
C
der
D
den

Slide 30 - Quizvraag

Wat moet je doen bij de keuzevoorzetsels 3e / 4e naamval?
A
beslissen of het bepaling van tijd/plaats/beweging is
B
de zin ontleden

Slide 31 - Quizvraag

Welke van de vervoegingen is niet de 3e naamval?
A
dem Mann
B
dem Kind
C
den Mann
D
der Frau

Slide 32 - Quizvraag

Wat is hem in de 3e naamval?
A
er
B
ihm
C
ihn

Slide 33 - Quizvraag

3e naamval vertaling van:
wij
A
dir
B
ihm
C
uns
D
Ihnen

Slide 34 - Quizvraag

Wat is mij in de 4e naamval?
A
mich
B
mir
C
ich

Slide 35 - Quizvraag

4e naamval is......
A
Onderwerp
B
Lijdende vorm
C
Meewerkende vorm

Slide 36 - Quizvraag

Wat is ''om'' in de 4e naamval?
A
mir
B
om
C
um
D
am

Slide 37 - Quizvraag

Wat is ''tegen'' in de 4e naamval?
A
gugen
B
tegen
C
gogen
D
gegen

Slide 38 - Quizvraag

Wat is ''tot'' in de 4e naamval?
A
for
B
bis
C
fur
D
für

Slide 39 - Quizvraag

'die' im Akkusativ (4e)
A
der
B
die
C
den

Slide 40 - Quizvraag