Spelling §1 hoofdletters, leestekens

§ 1 Hoofdletters en leestekens
1 / 19
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

In deze les zitten 19 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

§ 1 Hoofdletters en leestekens

Slide 1 - Tekstslide




Leerdoelen: 
- Je weet wanneer je hoofdletters en leestekens moet zetten.
- Je weet hoe je verkleinwoorden moet spellen




Deze week:

Slide 2 - Tekstslide

Wat weet je er al van?
Je gebruikt hoofdletters en leestekens om een tekst beter leesbaar te maken.



Slide 3 - Tekstslide

Hoe begin en hoe eindig je een zin?

- Start met een hoofdletter;
- Geef aan dat de zin ten einde is: punt, vraagteken, uitroepteken. 
Spelling:

Slide 4 - Tekstslide

Wanneer gebruik je nog meer hoofdletters?

- Start de zin met een hoofdletter; Mijn teamgenoot is een kei in smashen.
- Bij namen (alle namen, mensen, bedrijven, landen, plaatsen e.d. (Aardrijkskundige namen)); Toon Verbraak, Noord-Brabant, Oosterplas, Marskramer.

Spelling:

Slide 5 - Tekstslide

Spelling
Let op: tussenvoegsels, zoals de, van of van de schrijf je zonder hoofdletter als de  voornaam of voorletter ervoor staat.
Ans van der Meer, A. van de Boomgaard, Tom de Bruin.

Slide 6 - Tekstslide

Spelling
Als de voornaam of voorletter ontbreekt, krijgt het eerste tussenvoegsel een hoofdletter.
mevrouw Van der Meer, meneer Van der Zanden.

Slide 7 - Tekstslide

Spelling
Hoofdletters bij woorden die van aardrijkskundige namen zijn afgeleid: Groningse, Spaans, Zuid-Afrikaanse.

Slide 8 - Tekstslide

Let op:

- Geen hoofdletter bij namen van dagen, maanden, seizoenen en windstreken.
- vrijdag, oktober, herfst, westen.

Slide 9 - Tekstslide

Leestekens: Je eindigt een zin met een punt, vraagteken, uitroepteken.
* Mijn buurmeisje zingt in een band.
* Wat is hun repertoire?
* Dat is fantastisch!


Spelling:

Slide 10 - Tekstslide

Spelling
Een komma: 
- tussen twee persoonsvormen: Als Elena wint, mag ze door naar de finale.
- voor verbindingswoorden als doordat, maar, nadat, omdat, terwijl, voordat, want, zodat, zodra.

Meestal geen komma voor en en of.

Slide 11 - Tekstslide

Een plaatsnaam heeft....
A
kleine letters
B
hoofdletters
C
alleen eerste letter hoofdletter

Slide 12 - Quizvraag

Hoe schrijf je de naam van de maand?
A
Eerste letter met een hoofdletter
B
Helemaal in kleine letters
C
Eerste en laatste letter met een hoofdletter
D
Helemaal in hoofdletters

Slide 13 - Quizvraag

In welke zin zijn de hoofdletters en leestekens juist geplaatst?


A
Woon jij in Den helder of in Schagen?
B
Woon jij in Den Helder of in Schagen.
C
Woon jij in Den Helder of in Schagen?
D
Woon jij in Den helder of in Schagen.

Slide 14 - Quizvraag

Waar staan de leestekens goed?
A
Hallo pap, je bent op vakantie hoor.
B
Hallo pap, je bent op vakantie hoor
C
Hallo pap: je bent op vakantie hoor.
D
Hallo pap je bent op vakantie hoor

Slide 15 - Quizvraag

Welke is goed?

A
Mevrouw j. De Boer
B
mevrouw J. De Boer
C
mevrouw j. De Boer
D
mevrouw J. de Boer

Slide 16 - Quizvraag

Wat is goed?
A
in het Noordoosten
B
in het noordoosten
C
in het NoordOosten
D
in het noordOosten

Slide 17 - Quizvraag

Wat is goed?

A
Zuid-Limburg
B
zuid-Limburg
C
zuid-limburg
D
Zuid Limburg

Slide 18 - Quizvraag


Verder werken met opdracht 1,2 en 3.

Klaar?
Nakijken, lezen/boekopdracht, Numotaak.

Slide 19 - Tekstslide