T3 Zwakke werkwoorden Duits juni

 zwakke werkwoorden  
1 / 26
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolvmbo b, kLeerjaar 2,3

In deze les zitten 26 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

 zwakke werkwoorden  

Slide 1 - Tekstslide

Wat is een zwak werkwoord?

  • Nederlandse zwakke werkwoorden zijn vrijwel altijd ook in het Duits zwak

  • tegenwoordige en verleden tijd: geen klinkerverandering

Slide 2 - Tekstslide

Na deze les ...
Heb je de regels voor het vervoegen van de zwakke werkwoorden op een rijtje.

Kan je met behulp van de regels de zwakke werkwoorden vervoegen

en weet je op welke bijzonderheden je moet letten.

Slide 3 - Tekstslide

Zwakke  werkwoorden ....

zijn regelmatig

worden volgens een vast schema vervoegd

hiervoor bestaat een ezelsbruggetje

Slide 4 - Tekstslide

Hoe krijg je de stam van een werkwoord?

Slide 5 - Open vraag

Hoe krijg je de stam?
In het Duits krijg je de stam door
van het hele werkwoord
de -en of -n (als er geen 'e' voor staat)
weg te strepen

Voorbeelden:
machen > mach;  spielen > spiel;  radeln > radel

Slide 6 - Tekstslide

Wat is de stam van "bestellen"
A
bestel
B
bestell
C
bestelle
D
beste

Slide 7 - Quizvraag

Wat is de stam van "regnen"
A
reg
B
regnen
C
regn
D
regne

Slide 8 - Quizvraag

Hoe heet nog het ezelsbruggetje van de zwakke werkwoorden?

Slide 9 - Open vraag

De (FE) E-ST-T-EN-T-EN
Voorbeeld:   machen  (= doen, maken)
(ik)                                                                                ich         mach            
(hij)                                                                              du          mach st                
(hij/zij/het)                                                        er/sie/es    mach           

(wij)                                                                              wir         mach en
(jullie)                                                                          ihr         mach t
(zij/u)                                                                      sie/Sie      mach en

Slide 10 - Tekstslide

Oefen nu en kijk of je het snapt:
vertaal 'hij speelt'
spielen (= spelen)
A
er spielt
B
er spielst
C
du spielst
D
du spielt

Slide 11 - Quizvraag

Wat is volgens de regels de juiste vorm?
Ich _____ gern in Düsseldorf.
A
wohne
B
wohnt
C
wohnst
D
wohnen

Slide 12 - Quizvraag

Vertaal:
jullie kopen
kaufen (= kopen)
A
ihr kauft
B
sie kauft
C
er kauft
D
du kauft

Slide 13 - Quizvraag

Welke twee vervoegingsvormen hebben het hele werkwoord?
A
er/sie/es + wir
B
ich + wir
C
er/sie/es + ihr
D
wir + sie/Sie

Slide 14 - Quizvraag

Nog 1 klein puntje:
Als de stam op een 's'-klank eindigt   (bijv. s, ss, ß, z):

dan komt er bij
du alleen een 't' achter de stam


(Anders zou je twee keer een 's' hebben staan en dat had je waarschijnlijk automatisch al weggelaten, toch?)

Slide 15 - Tekstslide


Hoe zeg je 'jij heet Thom'?
heißen (= heten)
A
Er heißt Thom.
B
Du heißst Thom.
C
Du heißt Thom.
D
Er heißst Thom.

Slide 16 - Quizvraag

_____ du Jesse?
A
heißst
B
heißt
C
heißen
D
heiße

Slide 17 - Quizvraag

en nu 'jij danst'?

tanzen (= dansen)
A
du tanzest
B
du tanzst
C
du tanzt

Slide 18 - Quizvraag

Nog een laatste puntje:
stam eindigt op -d of -t      òf
stam eindigt op -m of -n na medeklinker:

du, er/sie/es, ihr    >    krijgen een extra 'e'

(dan is het makkelijker uit te spreken!)

Slide 19 - Tekstslide

Voorbeelden
reden (= praten)                          >              du  red est
                                                                             er   red et / sie red et
                                                                             ihr  red et
atmen (= ademen)                      >              du atm est
                                                                             er   atm et  / sie atm et
                                                                             ihr  atm et

Slide 20 - Tekstslide

Er _____ in einem Supermarkt.
A
arbeitet
B
arbeiten
C
arbeitest
D
arbeite

Slide 21 - Quizvraag

Vertaal 'jij rekent'
rechnen (= rekenen)
A
du rechnst
B
du rechnest
C
er rechnt
D
er rechnet

Slide 22 - Quizvraag

En nog eentje:
Vertaal 'jullie borstelen'
bürsten (= borstelen)
A
ihr bürst
B
ihr bürstet
C
ihr bürtet
D
ihr bürsten

Slide 23 - Quizvraag

De regels op een rij:

Slide 24 - Tekstslide

Kijk nu terug naar de lesdoelen:
Na deze les
Ken je de regels voor het vervoegen van de zwakke werkwoorden.
Kan je met behulp van de regels de zwakke werkwoorden vervoegen
en weet je op welke bijzonderheden je moet letten.

Slide 25 - Tekstslide

Heb je de lesdoelen behaald?
Je kunt deze les net zo lang bekijken tot je het snapt.
Maar zonder leren en oefenen, gaat het niet
lukken ....Succes ermee!


Slide 26 - Tekstslide