herhaling t/m bwb 2HVd les 4

Welkom
Taalvoutje

Zie jij de fout hiernaast? 
Hoe zou jij die corrigeren?

1 / 33
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1-3

In deze les zitten 33 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 80 min

Onderdelen in deze les

Welkom
Taalvoutje

Zie jij de fout hiernaast? 
Hoe zou jij die corrigeren?

Slide 1 - Tekstslide

programma vandaag
  • zelfstandig lezen (10 min)
  • oefenen zelfstandig online of samen met mij nog enkele zinnen
  • herhalen theorie grammatica zinsontleding t/m bwb via Lesson up 

Slide 2 - Tekstslide

 doel
Jij kan (weer) zinnen ontleden tot en met de bijwoordelijke bepaling.

Slide 3 - Tekstslide

 D-toets
Meer dan 5 fouten? Kijk naar je fouten! 
Hoe kun je dat een volgende keer voorkomen? 

Slide 4 - Tekstslide

10 minuten oefenen: keuze...
  • Op de volgende link in de volgende dia ga je oefenen:
Kies uit: werkwoordelijk gezegde, onderwerp, lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp, bwb
- Groep A: oefenen online zie volgende slide
- Groep B: Wie wil samen nog enkele zinnen oefenen?

Slide 5 - Tekstslide

 Korte herhaling
kijk en doe mee in LessonUp

Slide 6 - Tekstslide

zinsdelen
Zinnen bestaan uit zinsdelen. Een zinsdeel is één woord of een groepje woorden die bij elkaar horen. Voor de persoonsvorm staat maar één zinsdeel.
Bijv. 
Vorig jaar/heb/ik/ voor mijn vrienden/ een voetbaltoernooi/ georganiseerd.

Slide 7 - Tekstslide

Dit jaar zal niemand van 2HV doubleren.
Zet streepjes tussen de zinsdelen.

Slide 8 - Open vraag

Het onderwerp
Het onderwerp:
wie of wat + wg

Zijn /die scholieren /over dat meisje /aan het roddelen?
wg = zijn aan het roddelen
dus... wie of wat zijn aan het roddelen?


Slide 9 - Tekstslide

Gisteren heeft de directeur een lezing gehouden. Benoem het onderwerp

A
Gisteren
B
een lezing
C
de directeur
D
heeft gehouden

Slide 10 - Quizvraag

Wwg (alle werkwoorden)
Bij wwg noem je alle werkwoorden die in de zin staan. 

Slide 11 - Tekstslide

Let op
De woorden 'aan het' en 'te' horen bij het werkwoordelijk gezegde.
vb. Mijn zusjes/ zitten/ huiswerk /te maken
wg - zitten te maken

vb. Zijn/ die scholieren /over dat meisje /aan het roddelen?
wg = zijn aan het roddelen

Slide 12 - Tekstslide

Gisteren heeft de directeur een lezing gehouden. Benoem het wg.
A
Gisteren
B
een lezing
C
de directeur
D
heeft gehouden

Slide 13 - Quizvraag

Sleep alle werkwoorden naar 'werkwoorden' alles wat geen werkwoord is sleep je naar 'geen werkwoord'.
timer
0:45
Werkwoorden
Geen werkwoord
huis
goede bedoelingen
verhuizen
heb willen houden
zijn
zijn hond

Slide 14 - Sleepvraag

stappenplan zinnen ontleden, herhaling (de basis)
persoonsvorm onderstrepen
zinsdelen
onderwerp
werkwoordelijk gezegde
lijdend voorwerp
meewerkend voorwerp
bijwoordelijke bepaling

Slide 15 - Tekstslide

Het lijdend voorwerp
Het lijdend voorwerp komt voor in zinnen waarin iemand iets 'overkomt' of iets (een voorwerp) iets 'ondergaat'.

Vanwege het slechte weer/ hebben/ we/ het feest /uitgesteld.
wg = hebben uitgesteld
o = we
wie/wat + wg + o 
dus... wat hebben we uitgesteld?
lv = het feest

Slide 16 - Tekstslide

Let op:
Een lijdend voorwerp begint nooit met een voorzetsel (aan, achter, bij, in, langs, met, naast ,onder etc.  etc. )

Slide 17 - Tekstslide

Die leuke broek heeft Moira bij de Zara gekocht. LV?

Slide 18 - Woordweb

lijdend voorwerp of naamwoordelijk deel?

Bij grammatica zinsdelen moet je aangeven of er een lv of een nd in de zin staat. Dit doe je als volgt:
  • Als je een zww in de zin hebt staan, dan heb je ook een lijdend voorwerp. 
  • Als je een kww in de zin hebt staan, dan heb je ook een naamwoordelijk deel. 

Slide 19 - Tekstslide

Dus:
zww --> Je geeft aan dat je een wwg en een lv hebt.

kww --> Je geeft aan dat je een wwd en een nd hebt. 

Slide 20 - Tekstslide

Lijdend voorwerp en naamwoordelijk deel

Lijdend voorwerp --> wie/wat + pv + o + overige werkwoorden?

Naamwoordelijk deel --> wat + pv + o + overige werkwoorden?

Slide 21 - Tekstslide

Haal het onderwerp en het lv/nd uit de zin. Geef ook aan of er een lv of nd is:
Voor meer rendement moeten zonnepanelen groter worden.

Slide 22 - Open vraag

Naamwoordelijk gezegde
Een naamwoordelijk gezegde heb je alleen bij een kww.
Een naamwoordelijk gezegde bestaat uit het wwd en het nd.

Dus: nwg = wwd+nd

Heb je een zww dan heb je dus geen nwg.

Slide 23 - Tekstslide

Meewerkend voorwerp
Het meewerkend voorwerp (mv) geeft aan voor wie iets bestemd is. Een mv kan beginnen met aan (of voor), maar dat hoeft niet. 
 



Slide 24 - Tekstslide

Meewerkend voorwerp
vb. Mieke/ heeft /Jari /haar oude laptop/ gegeven.
wg = heeft gegeven
o = MIeke
lv = haar oude laptop
Meewerkend voorwerp: aan wie of voor wie + wg + o + lv
dus: aan wie of voor wie heeft Mieke haar oude laptop gegeven?
mv = Jari

Slide 25 - Tekstslide

De recensies /beloven /de bioscoopgangers/een spannende film.
meewerkend voorwerp?
A
de recensies
B
de bioscoopgangers
C
een spannende film
D
beloven

Slide 26 - Quizvraag

bijwoordelijke bepaling

Slide 27 - Tekstslide

Wij /voetbalden/ vroeger /altijd/ op straat. Bwb?
A
op straat
B
vroeger, op straat
C
altijd
D
altijd, vroeger, op straat

Slide 28 - Quizvraag

Wat vind je nog het lastigste van de zinsontleding? Kies uit: zinsdelen, wg, o, lv, mv, bwb of niets

Slide 29 - Open vraag

Slide 30 - Link

Slide 31 - Tekstslide

Moeder kookte een heerlijke maaltijd.
Ik zie haar.
Wij geven jullie een bos bloemen.
Heb je hun geschreven?
Lijdend voorwerp
Meewerkend voorwerp
Lijdend voorwerp
Meewerkend voorwerp

Slide 32 - Sleepvraag

Sleep de zinsdelen naar het juiste vak.
Zin:
onderwerp
werkwoordelijk gezegde
lijdend
voorwerp
meewerkend
voorwerp
bijwoordelijke
bepaling
Ze
heeft
 dit jaar
een mooi cadeau 
voor haar vader
gemaakt.

Slide 33 - Sleepvraag