Toptaal A0A1 17 augustus

• NT2
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 5

Wat gaan we vandaag doen?

- herhaling woorden thema 3

- herhaling werkwoorden

- voorzetsels

- zinnen van thema 3 oefenen

- dictoglos

In Duitsland heeft het heel veel geregend. Ja, ik zag het op het ...........

1. feest
2. gauw
3. nieuws
4. geven

Wil je suiker in de thee? Ja, maar niet teveel. Ik wil een ...............

1. weekje
2. heerlijk
3. lekker
4. beetje

Ik kom niet naar de les vandaag, want ik ben ..............

1. ziek
2. koud
3. slecht
4. warm

Ik zie mijn opa en oma vaak. Ons ............. is heel goed.

1. bezoek
2. contact
3. zitten
4. zelf

Ik ......... niet naar het feest. (mogen)

1. mog
2. mag
3. meg
4. mug

......... jij Nederlands? (spreken)

1. sprek
2. spreekt
3. spreek
4. sprekt

Dinant ................ uit Turkije. (komen)

1. koom
2. koomt
3. komen
4. komt

Waar .............. de zus van Petra? (wonen)

1. woont
2. wont
3. woon
4. wonen

........ Wouter ......... naar het strand? (meegaan)

1. ga, mee
2. Meegaat
3. Gaat, mee
4. Mee, gaat

Mijn buren ............... een hond. (nemen)

1. nemen
2. neemen
3. neemt
4. meen

Ik ben heel ................. naar de verhalen over jouw vakantie!

1. weten
2. nieuw
3. groot
4. benieuwd

Wat .................. de docent vandaag doen? (willen)

1. wilt
2. wil
3. will
4. willen

Veertig jaar geleden werd ik geboren op deze dag. Ik ben vandaag .........

1. verjaardag
2. gefeliciteerd
3. oud
4. jarig

Wat ............ de kinderen van Sinterklaas? (krijgen)

1. krijgt
2. krijg
3. krijgen
4. krijggen

Je hebt alles opgegeten! Je bord is ............... leeg.

1. altijd
2. vaak
3. soms
4. helemaal

Over 15 minuten is het drie uur. Het is .............. voor drie.

1. kwartier
2. kwart
3. kwarts
4. kwarter

Het nieuws begint om 8 uur ..................

Tekst

1. avond
2. s avonds
3. s' avonds
4. 's avonds

Ik heb een Lidl in de b............t. Dat is fijn!

Ik woon naast Ingrid. Ingrid is mijn b....................w.

Welk woord ontbreekt?
maandag - d..................- woensdag

Het g..................t

Ben je v................g thuis?

1000 gram kip is hetzelfde als een ..................... kip.

Hebt ................ kinderen, mevrouw?

Jij hebt een kat. De kat is van j..................

De buren hebben een caravan. De caravan is van ......................

Ik koop fruit, b........................d bananen.

De verkoper zegt: "anders nog ....................., meneer?".

De voltooide tijd

De vriendinnen hebben vandaag ......... (fietsen)

De zonnebloem is erg groot geworden. Hij is .............. (groeien)

Heb jij jouw rijbewijs ....................? (halen)

De kapper heeft mijn haar veel te kort ................ (knippen)

De manager heeft mij nog niet ................. (bellen)

het heeft de hele dag ................. (regenen)

De cursisten hebben goed naar de uitleg ................. (luisteren)