Toptaal A0A1 6 juli 2021

• NT2
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 4

Wat gaan we vandaag doen?

- klanken en woordaccent

- woorden oefenen van thema 2, 1,2,3,4

- oefenen met enkelvoud/meervoud

- luisteroefening

- de spreekopdracht

Alle woorden van thema 2

Ik weet niet of ik naar Amsterdam ga. Wat ................. jij?

1. denk
2. denkt
3. denken
4. dank

Vandaag is het ..........................., dus morgen is het woensdag.

1. maandag
2. dinsdag
3. vrijdag
4. dag

Robert neemt een appel. ................ jij er ook één?

1. Zegt
2. Fijn
3. Zeg
4. Wil

Neem nog wat Cola! Nee, de fles is .......................

1. tot
2. zin
3. leeg
4. ook

Zal ik de tomaten snijden? Ja, ..........................!

1. gaan
2. leeg
3. snap
4. graag

Gisteren was het zondag. Dus ....................... is het maandag.

1. nu
2. vandaag
3. nieuw
4. bij

Eten jullie wel eens vis?
Ja, we eten ................... vis.

1. wel
2. ver
3. fijn
4. soms

Ik koop de vis ................... de markt.

1. op
2. in
3. bij
4. tot

Ik koop de pindakaas ...................... de Albert Heijn.

1. op
2. bij
3. tot
4. wel

Jullie ...................... het niet!

1. snapt
2. snap
3. snappen
4. snapen

Monica ....................... dat het goed is.

1. zeggen
2. zeg
3. zegen
4. zegt

Wat .................... je?

1. doe
2. doet
3. doed
4. doen

Biefstuk is het ............................ van de koe. Het is heel ......................

1. gewicht, kilo
2. vlees, duur
3. gewicht, leeg
4. fijn, goedkoop

.................... jij hoe duur de sinaasappels zijn?
(weten)

Ik ..................... mijn vis altijd op de markt.
(kopen)

Waar ..................... jouw ouders op vakantie?
(gaan)

....................... jij de grammatica?
(snappen)

Anushka ................... uit het raam.
(kijken)

Daphne en ik ..................... de vraag niet.
(begrijpen)

Hoe ....................... jouw broer?
(heten)

.................... kom je vandaan? Ik kom uit Frankrijk?

....................... mannen meer dan vrouwen?
(praten)

Enkelvoud en meervoud

Eén vis
Twee ..............

1. vissen
2. viezen
3. visen
4. vizzen

Eén paard
Twee ................

1. parden
2. paards
3. pards
4. paarden

Eén druif
Twee ..............

1. druiven
2. druifes
3. druifs
4. druivens

Eén boot
Twee ..............

1. boot's
2. boots
3. booten
4. boten

Eén visser
Twee ...................

1. vissers
2. visseren
3. vizer
4. viesers

Eén papa
Twee ...................

1. papa'en
2. papa's
3. papas
4. papan

Eén dokter
Twee .....................

1. dokteren
2. dokters
3. dokteres
4. dokten

Eén kip
Twee ................

1. kippen
2. kiepen
3. kips
4. kipen

Eén brommer
Twee ....................

Eén teen
Twee .................

Eén boer
Twee .......................

Eén tomaat
Twee ..........................

Eén laken
Twee ......................

Eén prijs
Twee ........................

Luisteroefening

We gaan nu een een luisteroefening doen.