1. De storm (verwoesten) ons tuinhuisje.
2. Het team (landen) gisteren pas laat op Schiphol.
3. Hij (bekleden) de stoel opnieuw.
4. De kinderen (lachen) toen hij weer eens mors
morsen.
5. Ik (vermoeden) dat al.
6. Wij (vermoeden) dat de verzekering het (vergoeden).
7. Mijn vriend (posten) de aanvraag nog net op tijd.
8. Hij (racen) met zijn scooter naar huis.
9. Hoe lang (branden) die kaarsen?
10. Mijn auto (starten) vanmorgen niet.