Grammatik Prüfung Kapitel 1-4

Repetitie Kapitel 1-4
1 / 33
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolvmbo t, mavoLeerjaar 4

In deze les zitten 33 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

Repetitie Kapitel 1-4

Slide 1 - Tekstslide

Repetitie Kapitel 1-4
Aan het einde van deze les:

  • weet je wat je moet leren voor de grammatica toets
  • weet je wat je moet kunnen voor de grammatica toets
  • weet je hoe je werkwoorden middels Feesttenten maakt
  • weet je hoe je hulpwerkwoorden maakt

Slide 2 - Tekstslide

Wat moet er geleerd worden?
Boek A:
blz. 85+86+87 > haben/sein + regelmatige ww

blz. 161+162 > voorzetsels +3 & +4 / 
      persvnw./ 
                         naamvallenschema



Slide 3 - Tekstslide

Wat moet er geleerd worden?
Boek B:
blz. 74+75 > persvnw.+1, +3 & +4/
                                        naamvallenschema +1 & +4

blz. 150> dürfen, können, mögen, wollen, 
wissen, müssen, sollen & möchten



Slide 4 - Tekstslide

weten + toepassen:
Boek A: blz. 85+86+87
Boek B: blz. 150

Thema:
De werkwoorden
alleen toepassen:
Boek A: blz. 161+162
Boek B: 74+75

Thema:
Alles omtrent naamvallen:
+1, +3, +4
pers. vnw./lidwoord/bez. vnw
voorzetsels enz....

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Tekstslide

Slide 8 - Tekstslide

Slide 9 - Tekstslide

Slide 10 - Tekstslide

Slide 11 - Tekstslide

Slide 12 - Tekstslide

Slide 13 - Video

Vervoeg de werkwoorden tussen de haakjes:
Ich (hören) gerne Musik.
A
hort
B
höre
C
horst
D
horen

Slide 14 - Quizvraag

Vervoeg de werkwoorden tussen de haakjes:
Du (besuchen) die Oma.
A
besucht
B
besuchst
C
besuchen
D
besuche

Slide 15 - Quizvraag

Vervoeg de werkwoorden tussen de haakjes:
Meine Eltern (kommen) Morgen.
A
kommen
B
kommt
C
kommst
D
komme

Slide 16 - Quizvraag

Vervoeg de werkwoorden tussen de haakjes:
(reisen) ....... du allein?
A
reisen
B
reißt
C
reisst
D
reist

Slide 17 - Quizvraag

Vervoeg de werkwoorden tussen de haakjes:
Er(retten) das Kind
A
rette
B
rettet
C
rette
D
retten

Slide 18 - Quizvraag

Vervoeg de werkwoorden tussen de haakjes:
Das Flugzeug(landen) zu spät
A
land
B
landt
C
landen
D
landet

Slide 19 - Quizvraag

Wat zijn "Modalverben"?
"Modalverben" geven een andere betekenis aan een werkwoord in de zin. 
Bijvoorbeeld:
Ik werk:  ik zal werken, ik moet werken, ik mag werken......
De betekenis van de zin verandert.
De onderstreepte woorden zijn modale werkwoorden (Modalverben in het Duits), oftewel hulpwerkwoorden.

Slide 20 - Tekstslide

Er zijn 6 modale hulpwerkwoorden in het Duits:
1. können = kunnen
2. mögen = lusten, aardig vinden, leuk vinden
3. dürfen = mogen
4. müssen = moeten (noodzaak, wat niet anders kan)
5. sollen = moeten (de wil van iemand anders, een bevel)
6. wollen = willen

Slide 21 - Tekstslide

Wat is er anders bij "können"?
             zwak werkwoord:            modaal  werkwoord 'können':
ich               wohn e                          ich                kann -
du                wohn st                         du                kann st
er/sie/es   wohn                           er/sie/es    kann -
wir               wohn en                        wir                könn en
ihr                wohn t                            ihr                könn t
sie/Sie       wohn en                         sie/Sie       könn en

Slide 22 - Tekstslide

Vergelijk de stam en de uitgangen
Bij een modaal werkwoord in het Duits:

  • Enkelvoud (ich, du, er/sie/es) verandert de stamklinker
     können --> ich kann
     dürfen --> ich darf
  • Ich + er/sie/es krijgen geen uitgang (dus geen "e" of "t"!)
    ich darf , ich kann... er darf, er kann

Slide 23 - Tekstslide

Du ...(moet)... zuhören.
A
musst
B
sollst
C
müsst
D
sollt

Slide 24 - Quizvraag

können - du ....
A
kannst
B
könnt
C
könnst
D
kennst

Slide 25 - Quizvraag

Sollen oder müssen?
A
Soll ich das Fenster öffnen
B
Muss ich das Fenster öffnen?

Slide 26 - Quizvraag

Ich (können) ……………. dir helfen.

Slide 27 - Open vraag

Er (wissen) …….. noch nicht so viel.

Slide 28 - Open vraag

Wir (wollen) ……… dich nicht stören.

Slide 29 - Open vraag

Du (dürfen) ……… heute früher nach Hause gehen.

Slide 30 - Open vraag

Ich (dürfen) ……. es euch nicht sagen.

Slide 31 - Open vraag

Wortschatz:
Seite: 106+107+110+113+114+118
Aufgabe: 21+22+23+28+32+33+34+39

Slide 32 - Tekstslide

Nächste Stunde:
Proeftoets meenemen!!

Slide 33 - Tekstslide