In deze les zitten 10 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 50 min
Onderdelen in deze les
Digitale les - Taalverrijking
Mevrouw Boschman
Slide 1 - Tekstslide
Leerdoel(en)
1. Ik weet wanneer ik 'zij' moet gebruiken.
2. Ik weet wanneer ik 'hun' moet gebruiken.
3. Ik weet wanneer ik 'hen' moet gebruiken.
Slide 2 - Tekstslide
Uitleg ondersteuning
Zij: als het om personen gaat.
Slide 3 - Tekstslide
Uitleg ondersteuning
Hun: 1. Als het om een bezit gaat. 2. Als er geen voorzetsel staat en je er ‘aan’ of ‘voor’ bij kunt denken, schrijf je ‘hun’. Je hebt dan te maken met een meewerkend voorwerp
Slide 4 - Tekstslide
Uitleg ondersteuning
Hen: 1. Als er een voorzetsel staat.
Slide 5 - Tekstslide
Welk woord vul je in bij de ...? "Het is ... eigen schuld."
A
zij
B
hen
C
hun
Slide 6 - Quizvraag
Welk woord vul je in bij de ...? "Ik had het nog zo tegen ... gezegd."
A
zij
B
hen
C
hun
Slide 7 - Quizvraag
Welk woord vul je in bij de ...? "Helaas, ... wilden niet luisteren."
A
zij
B
hen
C
hun
Slide 8 - Quizvraag
Afsluiting
Samengevat:
Zij --> bij personen Hen --> bij een voorzetsel Hun --> bij een bezit of als je er geen voorzetsel staat, maar je er 'aan'/ 'voor' bij kunt zetten.