1. Zal ik dat boek
aan hen geven?
2. Zal ik hun dat boek geven?
- In de eerste zin staat er een voorzetsel voor het woord hen.
- Na een voorzetsel schrijf je altijd hen.
Voorzetsels zijn bijvoorbeeld: op, naast, onder, voor, van, aan, tussen, naast en in.
- Als er geen voorzetsel voor staat dan schrijf je hun. Dat zie je aan de tweede zin