-
Persoonlijk voornaamwoord: geeft een persoon aan (ik, jij, hij, zij, jullie, wij, hen, etc.)
- Bezittelijk voornaamwoord: geeft een bezit aan (zijn jas, hun fietsen, mijn telefoon, etc.)
- Aanwijzend voornaamwoord: verwijst naar iets (deze, die, dit, dat, zulk(e)
- Betrekkelijk voornaamwoord: heeft betrekking op het zelfstandig naamwoord erachter (het meisje dat, de jongen die...)