SPREKEN in tweetallen.
Geef antwoord met het woord dat tussen haakjes staat.
1 Wat doe jij na het sporten? (zich wassen)
2 Wat doe je 's ochtend als je bent opgestaan? (zich aankleden)
3 Ik wil een cursus doen. Wat moet ik doen? (zich inschrijven)
4 Wat doet een sporter voor een belangrijke wedstrijd? (zich voorbereiden)
5 Wat moet je doen als je ziek bent? (zich ziek melden)
6 Wat doen jullie als jullie nieuwe buren krijgen? (zich voorstellen)