In deze les zitten 32 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.
Onderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
Slide 2 - Tekstslide
Slide 3 - Tekstslide
Welk woord is weggelaten? De mensen die in de jaren 60 voor werk naar Nederland kwamen, werden toen …................... genoemd.
A
Gastarbeiders
B
Mensen uit koloniën
C
Asielzoekers
D
Vluchtelingen
Slide 4 - Quizvraag
Gastarbeiders waren mensen die in Nederland kwamen om te werken, uit welke landen kwamen de eerste gastarbeiders?
A
België
B
Marokko en Turkije
C
Polen en Roemenië
D
Spanje en Italië
Slide 5 - Quizvraag
Gastarbeiders waren mensen die in Nederland kwamen om te werken, uit welke landen kwamen de eerste gastarbeiders?
A
België
B
Marokko en Turkije
C
Polen en Roemenië
D
Spanje en Italië
Slide 6 - Quizvraag
Het idee van gastarbeiders was om in Nederland......
A
Te werken en uiteindelijk terug te gaan
B
Te vluchten voor de oorlog
C
Te werken en voor altijd te blijven
Slide 7 - Quizvraag
Welk woord is weggelaten? Mensen uit andere EU-landen mogen ……………………. in Nederland komen werken.
A
zonder speciale vergunning
B
alleen bij gezinsvorming
C
alleen bij gezinshereniging
D
met een verblijfsvergunning
Slide 8 - Quizvraag
Zijn de uitspraken juist of onjuist?
1. Mensen uit EU-landen mogen alleen met een verblijfsvergunning in Nederland werken. 2. Iedereen die in ons land komt werken, wordt opgevangen in een asielzoekerscentrum.
A
1 is juist, 2 is onjuist.
B
1 is onjuist, 2 is juist.
C
1 en 2 zijn beide juist.
D
1 en 2 zijn beide onjuist.
Slide 9 - Quizvraag
14. Hoe noemen we nu mensen die in Nederland willen werken?
A
Vluchtelingen
B
Illegalen
C
Arbeidsmigranten
D
Asielzoekers
Slide 10 - Quizvraag
Slide 11 - Tekstslide
Slide 12 - Tekstslide
Vluchtelingen die in een ander land niet veilig zijn, mogen in Nederland asiel aanvragen.
A
juist
B
onjuist
Slide 13 - Quizvraag
Vluchtelingen die in Nederland terecht komen, zijn vooral afkomstig uit:
A
Indonesië, Spanje en Somalië
B
Italië, Turkije en Bosnië
C
Marokko, Turkije en Bosnië
D
Syrië, Irak en Afghanistan
Slide 14 - Quizvraag
Een asielzoeker die in eigen land echt gevaar loopt, krijgt een verblijfsvergunning.
A
Juist
B
Onjuist
Slide 15 - Quizvraag
Slide 16 - Tekstslide
Slide 17 - Video
Welke oorzaken van spanningen herken je in het videofragment?
Slide 18 - Open vraag
Slide 19 - Tekstslide
Immigranten uit Indonesië
A
uit de Nederlandse koloniën
B
arbeidsmigranten
C
vluchtelingen uit oorlogsgebied
Slide 20 - Quizvraag
Shanti's ouders zijn naar Nederland verhuist toen hun land in 1975 onafhankelijk werd.
A
Immigrant uit een voormalige kolonie
B
arbeidsmigrant uit Oost-Europa
C
Gastarbeiders
D
Vluchteling
Slide 21 - Quizvraag
Slide 22 - Tekstslide
Iemand die verhuist naar een ander land en later vrouw en kinderen laat overkomen
A
Gezinshereniging
B
Gezinsvorming
Slide 23 - Quizvraag
Jan trouwt met zijn Duitse vakantieliefde Birgit. Zij komt bij hem in Sittard wonen.
A
Gezinshereniging
B
Gezinsvorming
Slide 24 - Quizvraag
Jan trouwt met zijn Duitse vakantieliefde Birgit. Zij komt bij hem in Sittard wonen.
A
gezinshereniging
B
gezinsvorming
Slide 25 - Quizvraag
Als een gevluchte vader zijn familie naar Nederland laat komen, dan heet dat gezinsvorming
A
juist
B
onjuist
Slide 26 - Quizvraag
Waarom naar Nederland? Een joodse familie verhuisd in 1935 van Duitsland naar Nederland op de vlucht voor het Hitler-regime.
A
gezinsvorming
B
werk
C
veiligheid
D
gezinshereniging
Slide 27 - Quizvraag
Een asielzoeker met een verblijfsvergunning woont hier al vijf jaar. Hij laat zijn vrouw en twee kinderen uit Sudan naar Nederland overkomen.
A
Gezinshereniging
B
Gezinsvorming
Slide 28 - Quizvraag
De Spanjaard Manuel Cardoso heeft al twee jaar een restaurant op Texel. Hij wil in Nederland blijven en laat zijn vrouw naar Nederland komen.
A
Gezinshereniging
B
Gezinsvorming
Slide 29 - Quizvraag
Slide 30 - Tekstslide
Wat betekent inburgeren?
A
Dat betekent dat je de Nederlandse taal en waarden en normen moet leren.
B
Dat je alles moet afleren wat je ooit geleerd hebt.
C
Je mag je eigen mening niet meer verkondigen.
Slide 31 - Quizvraag
Voorbeeldvraag inburgeringscursus: Waar woont de koning van Nederland?