HEJ - 3K Grammatica zinsdelen herhaling

Welkom klas 3K/TL
Cursus 5: Grammatica - zinsdelen
Herhaling leerjaar 2

Ga zitten volgens plattegrond

1 / 32
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo k, g, t, mavoLeerjaar 3

In deze les zitten 32 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Welkom klas 3K/TL
Cursus 5: Grammatica - zinsdelen
Herhaling leerjaar 2

Ga zitten volgens plattegrond

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

Planning

- Starten met Cursus 5: Grammatica
- Herhaling, herhaling, herhaling
- Afsluiting
vandaag

Slide 3 - Tekstslide

 Je kunt de persoonsvorm, het onderwerp, het werkwoordelijk gezegde en het lijdend voorwerp van een zin benoemen. 
Lesdoel

Slide 4 - Tekstslide

Toets bespreken
timer
20:00

Slide 5 - Tekstslide

Herhaling - Grammatica
1. Lees zelf alle theorie door in de LessonUp. 
2. Je kan de link naar de LessonUp vinden bij je huiswerk in Magister. 
3. Je doet dit alleen en in stilte!
TIP Maak aantekeningen. 
HOE? 15 minuten in stilte, daarna
15 minuten zachtjes overleggen. 
Klaar? Ga naar de online methode. 
Maak de opdrachten bij Cursus 5: Grammatica -> ZD herhaling leerjaar 2

timer
30:00

Slide 6 - Tekstslide

Startopdracht
- in stilte -
Benoem de zinsdelen
'Imke heeft een grappig poppetje op papier getekend.'

Persoonsvorm = ? 
Werkwoordelijk gezegde = ? 
Onderwerp = ? 
Lijdend voorwerp = ? 

timer
5:00

Slide 7 - Tekstslide

Startopdracht
Had je alles goed en vond je het makkelijk? Maak dan de opdrachten af in de online methode --> Cursus 5: Grammatica - WS herhaling leerjaar 2
Klaar? Trainen herhaling leerjaar 2

Vond je het nog lastig of vind je het fijn om een extra uitleg te krijgen?
Dan doe je mee met de instructie --> Log in in de LessonUp

timer
3:00

Slide 8 - Tekstslide

Herhaling - PV

Slide 9 - Tekstslide

Wat is de persoonsvorm?
De persoonsvorm is altijd een werkwoord, dus iets dat je kan doen, bijvoorbeeld: eten, rennen, leren, chatten.

Er zijn twee strategieën om de persoonsvorm te vinden.
De eerste manier is om de zin vragend te maken. Als je een zin vragend maakt dan komt de persoonsvorm vooraan te staan. Bijvoorbeeld: ‘Jij gaat op vakantie’ > ‘Ga jij op vakantie?’.

De tweede manier is de zin in een andere tijd zetten. Het woord dat dan verandert is de persoonsvorm. Bijvoorbeeld: ‘Jij gaat op vakantie’> ‘Jij ging op vakantie’ (Verleden tijd).
Het woord ‘gaat’ verandert in ‘ging’. Dat is dus de persoonsvorm van de zin.

Slide 10 - Tekstslide

Noteer de persoonsvorm van onderstaande zin.

Hoe ga jij naar de stad?

Slide 11 - Open vraag

Herhaling - OW

Slide 12 - Tekstslide

Wat is het onderwerp van de zin?
Je gaat op zoek naar wie of wat iets doet, is of ondergaat in de zin.



Bijvoorbeeld:
Maartje bakt graag koekjes.


Wie of wat bakt? Maartje doet dat. Het onderwerp van deze zin is dus ‘Maartje’. 

 Als je het onderwerp van een zin wilt vinden, vraag je altijd: ‘Wie of wat + persoonsvorm?’

Slide 13 - Tekstslide

Noteer het onderwerp van onderstaande zin.

De drie wijzen uit het Oosten volgden de ster naar Bethlehem.

Slide 14 - Open vraag

Herhaling - WW

Slide 15 - Tekstslide

Wat zijn werkwoorden?
Een werkwoord is een woord dat aangeeft wat je doet. Met andere woorden: een werkwoord geeft een activiteit aan, zoals lopen, fietsen, rennen, springen en maken. 

Daarnaast kun je een werkwoord vervoegen. 
Hebben:
Ik heb, ik had, u heeft, hij zal hebben etc. 


Slide 16 - Tekstslide

Herhaling - WWG

Slide 17 - Tekstslide

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
Je vindt het werkwoordelijk gezegde door bij het ontleden alle werkwoorden uit de zin te halen.

Voorbeelden:
Jop had graag naar de puppy’s willen kijken.

WWG = had willen kijken

De fietsenmaker heeft de fiets gerepareerd.

WWG = heeft gerepareerd




Slide 18 - Tekstslide

Noteer het werkwoordelijk gezegde van onderstaande zin.

'We worden steeds door een onbekend nummer gebeld.'

Slide 19 - Open vraag

Herhaling - LV

Slide 20 - Tekstslide

Wat is het lijdend voorwerp?
Het lijdend voorwerp geeft antwoord op de vraag ‘Wie of wat + werkwoordelijk gezegde + onderwerp?’

Bijvoorbeeld: ‘Mijn oma bakt pannenkoeken’ > ‘Wat bakt oma?’ = pannenkoeken. 

In deze zin is pannenkoeken dus het lijdend voorwerp.

Slide 21 - Tekstslide

Noteer het lijdend voorwerp van onderstaande zin.

'Cato en Finn bouwen een boomhut in hun tuin.'

Slide 22 - Open vraag

Slide 23 - Tekstslide

Benoem het woordsoort.

Lucas heeft een zwerfkatje gevonden.

Lucas =
A
Persoonsvorm
B
Werkwoordelijk gezegde
C
Onderwerp
D
Lijdend voorwerp

Slide 24 - Quizvraag

Benoem het woordsoort.

Lucas heeft een zwerfkatje gevonden.

heeft gevonden =
A
Persoonsvorm
B
Werkwoordelijk gezegde
C
Onderwerp
D
Lijdend voorwerp

Slide 25 - Quizvraag

Benoem het woordsoort.

Lucas heeft een zwerfkatje gevonden.

een zwerfkatje =
A
Persoonsvorm
B
Werkwoordelijk gezegde
C
Onderwerp
D
Lijdend voorwerp

Slide 26 - Quizvraag

'Elke maand houd ik een deel van mijn databundel over.'

Het lijdend voorwerp =
A
Elke maand
B
ik
C
mijn databundel
D
een deel van mijn databundel

Slide 27 - Quizvraag

'Mijn zus werkt heel hard in de kapsalon.'

Persoonsvorm =
A
Mijn zus
B
werkt
C
werkt heel hard
D
in de kapsalon

Slide 28 - Quizvraag

Petten, mobiele telefoons en etenswaren zijn niet toegestaan in het klaslokaal.

Onderwerp =

Slide 29 - Open vraag

De dansers zullen een bijzonder optreden verzorgen.

Werkwoordelijk gezegde =

Slide 30 - Open vraag

De dansers zullen een bijzonder optreden verzorgen.

Lijdend voorwerp =

Slide 31 - Open vraag

GELEERD? 
 

Je kunt de persoonsvorm, het onderwerp, het werkwoordelijk gezegde en het lijdend voorwerp van een zin benoemen. 
Grammatica - zinsdelen

Slide 32 - Tekstslide