Cursus 5 Grammatica §2 herhaling jaar 2 en 3 zinsdelen

1 / 32
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 3

In deze les zitten 32 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

  • Cursus 5 grammatica
  • Waarom?
  • Kennen en kunnen
  • Uitleg --> zelf doornemen
  • Zelfstandig werken
  • Afsluiting

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Tekstslide

Roodkapje, slaat, mept, mishandelt, wolf, bos, woud stok

+ Roodkapje slaat de wolf
+ In het bos mept Roodkapje de wolf.
+  Met een stok mishandelt roodkapje de wolf.

Zelfs als je een andere zin hebt bedacht zal je de bovenstaande zinnen normaal vinden.
Omdat de meeste mensen ze normaal vinden staat er een +


Slide 4 - Tekstslide

Dit vind je waarschijnlijk niet normaal:
  

- De Roodkapje slaat wolf.
- In het bos Roodkapje mept de wolf.
- Met stok mishandelt Roodkapje wolf.

Slide 5 - Tekstslide


Zinnen bouwen

Als je een zin gaat maken, heb je vaak van te voren al een idee waar het over zal gaan
  • Je maakt een voorstelling
  • Je herinnert je iets
  • Je ziet iets gebeuren



Slide 6 - Tekstslide

Je bouwt zinnen met woorden die je kent
 
 --> Dit doe je onbewust. Je bouwt wel zinnen, maar je weet niet hoe. Je zet woorden op de goede plaats, je gebruikt niet te weinig woorden, en ook niet te veel.

Slide 7 - Tekstslide

Hoe?
  • Weten we niet.

  • Wel zijn er regels ontdekt die bepalen in welke volgorde onderdeeltjes van een zin mogen staan
  • Dat is grammatica


Slide 8 - Tekstslide

  • Persoonsvorm
  • Samengestelde zin
  • Werkwoordelijk gezegde
  • Lijdend voorwerp 
  • Onderwerp
  • Je weet wat de persoonsvorm is en hoe je die kan vinden. 
  • Je weet wat samengestelde zinnen zijn en hoe je die kan herkennen
  • Je weet wat een werkwoordelijk gezegde is.
  • Je weet wat een lijdend voorwerp is en je kan het herkennen 
  • Je weet wat het onderwerp is en hoe je die kan vinden.

Slide 9 - Tekstslide

Herhaling - Grammatica

1. Lees zelf alle theorie door in de LessonUp. 

2. Je kan de link naar de LessonUp vinden bij je huiswerk in Magister. 

3. Je doet dit alleen en in stilte!

4. Maak aantekeningen in je schrift.

timer
15:00

Slide 10 - Tekstslide

 Je kunt de persoonsvorm, het onderwerp, het werkwoordelijk gezegde en het lijdend voorwerp van een zin benoemen. 
Lesdoel

Slide 11 - Tekstslide

Herhaling - PV

Slide 12 - Tekstslide

Wat is de persoonsvorm?
De persoonsvorm is altijd een werkwoord, dus iets dat je kan doen, bijvoorbeeld: eten, rennen, leren, chatten.

Er zijn twee strategieën om de persoonsvorm te vinden.
De eerste manier is om de zin vragend te maken. Als je een zin vragend maakt dan komt de persoonsvorm vooraan te staan. Bijvoorbeeld: ‘Jij gaat op vakantie’ > ‘Ga jij op vakantie?’.

De tweede manier is de zin in een andere tijd zetten. Het woord dat dan verandert is de persoonsvorm. Bijvoorbeeld: ‘Jij gaat op vakantie’> ‘Jij ging op vakantie’ (Verleden tijd).
Het woord ‘gaat’ verandert in ‘ging’. Dat is dus de persoonsvorm van de zin.

Slide 13 - Tekstslide

Herhaling - OW

Slide 14 - Tekstslide

Wat is het onderwerp van de zin?
Je gaat op zoek naar wie of wat iets doet, is of ondergaat in de zin.



Bijvoorbeeld:
Maartje bakt graag koekjes.


Wie of wat bakt? Maartje doet dat. Het onderwerp van deze zin is dus ‘Maartje’. 

 Als je het onderwerp van een zin wilt vinden, vraag je altijd: ‘Wie of wat + persoonsvorm?’

Slide 15 - Tekstslide

Herhaling - WW

Slide 16 - Tekstslide

Wat zijn werkwoorden?
Een werkwoord is een woord dat aangeeft wat je doet. Met andere woorden: een werkwoord geeft een activiteit aan, zoals lopen, fietsen, rennen, springen en maken. 

Daarnaast kun je een werkwoord vervoegen. 
Hebben:
Ik heb, ik had, u heeft, hij zal hebben etc. 


Slide 17 - Tekstslide

Herhaling - WWG

Slide 18 - Tekstslide

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
Je vindt het werkwoordelijk gezegde door bij het ontleden alle werkwoorden uit de zin te halen.

Voorbeelden:
Jop had graag naar de puppy’s willen kijken.

WWG = had willen kijken

De fietsenmaker heeft de fiets gerepareerd.

WWG = heeft gerepareerd




Slide 19 - Tekstslide

Herhaling - LV

Slide 20 - Tekstslide

Wat is het lijdend voorwerp?
Het lijdend voorwerp geeft antwoord op de vraag ‘Wie of wat + werkwoordelijk gezegde + onderwerp?’

Bijvoorbeeld: ‘Mijn oma bakt pannenkoeken’ > ‘Wat bakt oma?’ = pannenkoeken. 

In deze zin is pannenkoeken dus het lijdend voorwerp.

Slide 21 - Tekstslide

Slide 22 - Tekstslide

Benoem het woordsoort.

Lucas heeft een zwerfkatje gevonden.

Lucas =
A
Persoonsvorm
B
Werkwoordelijk gezegde
C
Onderwerp
D
Lijdend voorwerp

Slide 23 - Quizvraag

Benoem het woordsoort.

Lucas heeft een zwerfkatje gevonden.

heeft gevonden =
A
Persoonsvorm
B
Werkwoordelijk gezegde
C
Onderwerp
D
Lijdend voorwerp

Slide 24 - Quizvraag

Benoem het woordsoort.

Lucas heeft een zwerfkatje gevonden.

een zwerfkatje =
A
Persoonsvorm
B
Werkwoordelijk gezegde
C
Onderwerp
D
Lijdend voorwerp

Slide 25 - Quizvraag

'Elke maand houd ik een deel van mijn databundel over.'

Het lijdend voorwerp =
A
Elke maand
B
ik
C
mijn databundel
D
een deel van mijn databundel

Slide 26 - Quizvraag

'Mijn zus werkt heel hard in de kapsalon.'

Persoonsvorm =
A
Mijn zus
B
werkt
C
werkt heel hard
D
in de kapsalon

Slide 27 - Quizvraag

Petten, mobiele telefoons en etenswaren zijn niet toegestaan in het klaslokaal.

Onderwerp =

Slide 28 - Open vraag

De dansen zullen een bijzonder optreden verzorgen.

Werkwoordelijk gezegde =

Slide 29 - Open vraag

De dansen zullen een bijzonder optreden verzorgen.

Lijdend voorwerp =

Slide 30 - Open vraag

GELEERD? 
 

Je kunt de persoonsvorm, het onderwerp, het werkwoordelijk gezegde en het lijdend voorwerp van een zin benoemen. 
Grammatica - zinsdelen

Slide 31 - Tekstslide

  • Wat: maak de online opdrachten bij cursus 5 paragraaf 2: herhaling leerjaar 2 zinsdelen
  • Hoe: individueel
  • Hulp: online methode, mevrouw de Vries
  • Tijd: 12 min
  • Uitkomst: zelf nakijken
  • Klaar?: Lezen in je leesboek
timer
12:00

Slide 32 - Tekstslide